feit was?
Had hij haar niet lief met teederheid, die vreesde voor wat haar
hinderen mocht in de wereld, zoo ze die wereld vergat en 's avonds met
hem dwaalde in het donker? Had hij haar lief met teederheid, maar ook
niet met glans, met den glans van het goddelijke zijner ziel, omdat hij
haar madonna noemde, dus--zich misschien onbewust in zijn eenvoud--haar
met dien naam gelijke maakte aan wat goddelijk in hem was. Had hij haar
niet lief? God, had hij haar dan niet lief? En wat wilde ze meer? Neen,
o neen, ze wilde niets meer; ze was gelukkig, ze had het Geluk met hem
samen; hij gaf het haar, zooals zij het hem gaf; het was een sfeer, die
met hen meetrok, waar zij ook gingen, zoekende hunnen weg, langs de
weggedonkerde paden der Boschjes, zij nu aan zijn arm, hij haar leidende,
daar ze niets zag in het donker, dat toch louter licht was van hun Geluk.
En zoo was het of het niet avond was, maar dag. Middag, middag in den
nacht, ure van licht in het duister!
III.
En het donker was het licht; de nacht daagde van het Licht, dat straalde
alom. Stil straalde het, het Licht, als eene enkele zonnester, die
straalt met zachten glans van klaarheid, hel in een hemel van stil wit
zilver licht; hemel, waar zij liepen over melkwegen van licht en muziek;
het straalde en het klonk onder hunne voeten en in zeeen van ether
verhief het zich hoog boven hunne hoofden en straalde daar weer en klonk
er weer, hoog en zuiver. Zij waren er alleen, in hunnen hemel, in hunne
hemelwijdte, die was als de Ruimte, eindeloos onder hen en boven hen en
om hen rond, met eindelooze ruimten van licht en muziek; van licht, dat
muziek was. Eeuwigheden lang mat zich hun hemel uit, naar alle zijden
mat zich die uit, met zalige verschieten van witte zonneglansen, in
glans verschoten en weggeglansde landouwen, als oazen van bloemen en
planten aan wateren van licht, stil en klaar en geruischloos van vrede.
Want de vrede was er de lucht, waarin alle verlangen oplost en tot
kristallen transparantheid wordt en hun leven was er het limpide zijn in
verlangenloozen vrede; zij wandelden er voort, in goddelijke sympathie
van samenzijn, nauw aan elkaar, als in een engen ring omgeven, een ring
van glans, die hen omgaf. Nauwlijks in hen was er herinnering aan de
wereld, die was afgestorven en afgeschitterd in het stralen van hunnen
hemel; niets was er in hen dan de extaze van hunne liefde, die hunne
ziel was geworden, alsof zij geene ziel meer hadden en slechts li
|