efde
waren; en toen zij om zich heen zagen en zagen in het Licht, zagen zij,
dat hun hemel, waarin hun Geluk het Licht was, niets was dan hunne
liefde en zagen zij, dat de landouwen,--de bloemen en planten aan
wateren van licht,--niets waren dan hunne liefde, en dat de eindelooze
Ruimte, de eeuwigheden van glans en ruimte, van ruimten vol glans en
muziek, die zich uitmaten naar alle zijden, onder hen en boven hen en om
hen rond, niets waren dan hunne liefde, die geworden was tot hemel en
geluk.
En het Doel, dat Cecile eens had voorgeraden, verscholen in de verte, in
de uitstraling van eigen goddelijkheid, traden zij nu middenin, in zijn
zonnekern; midden in het Doel traden zij en rondom hen schoot het zijne
eindelooze stralen naar alle eeuwigheden heen, alsof hunne Liefde werd
tot middenpunt des Heelals ...
IV.
Maar zij zaten op eene bank, in het donker, niet wetende, dat het donker
was, daar hunne oogen vol waren van het Licht. Zij zaten er naast
elkander, eerst zwijgende, en toen hij zich herinnerde, dat hij eene
stem had en woorden kon zeggen sprak hij:
--Ik heb nooit zoo een oogenblik doorleefd als dit. Ik vergeet waar we
zijn en wie we zijn en dat we menschen zijn. We zijn dat geweest, niet
waar; ik herinner me, dat we dat geweest zijn?
--Ja, we zijn nu geen menschen! sprak zij glimlachend en hare vergroote
oogen zagen in het donker, dat Licht was.
--Eens, toen waren we menschen, menschen, die leden en verlangden op een
wereld, waar heel veel moois was maar ook heel veel leelijks.
--Waarom spreek je daar nu van? vroeg ze en hare stem klonk haarzelve
als komende van heel ver en laag onder haar.
--Ik herinnerde me dat ...
--Ik wilde het vergeten.
--Dan zal ik het ook doen. Maar ik mag u toch wel in menschenwoorden
danken, dat u mij maakte tot niet meer mensch?
--Deed ik dat?
--Ja; mag ik daarvoor danken, op mijn knieen?
Hij knielde neer en nam eerbiedig hare handen. Hij zag slechts even den
omtrek harer gestalte, stil, onbewegelijk gezeten op de bank; er was
iets als het parelgrijze doorschemeren van een sterrenlucht boven hen,
tusschen de zwarte takken. Zij voelde hare handen in de zijne, en toen
zijn mond zijn zoen op hare hand. Heel zacht maakte zij zich los, en
daarna was het met een groote ziel van kuischheid, vol verlangenloos
geluk, dat zij hare armen heel zacht boog om zijn hals, zijn hoofd tegen
zich nam en hem kuste op het voorhoofd.
--En ik, ik dank je ook! fluister
|