ze zongen zoo goed
weer wat hij voelde, die vier, vijf tonen en hij speelde ze weer en
speelde ze weer, tot Suzette binnen vloog en hem zei, dat ze dol werd en
hem vroeg of hij ophield.
Zoo ook speelde hij nu, en het was erbarmelijk eerst; hij kende
nauwelijks de noten weer; verscheurende cacofonien kermden op en
doorsneden hemzelven zijn arm, nauw van hoofdpijn genezen, brein;
hij kreunde of hij weer pijn had, maar zijne vingers waren als
gehypnotizeerd, ze konden niet uitscheiden, ze zochten door en de
klanken zuiverden zich; eene korte fraze klaarde los als met een kreet,
een kreet, die telkens terugkwam op een zelfden toon, plotseling hoog na
de doffe laagte, die als gepreludeerd had. En die toon was Jules eene
verrassing: hij schrikte van ze--ze klonk zoo mooi van verdriet--en hij
was nu blij ze gevonden te hebben en blij zoo een mooi verdriet te
hebben. Toen bezat hij zich niet meer, en hij speelde door en het was
hem of hij niet speelde maar een ander, die in hem was en hem dwong; hij
vond de volle accoorden zuiver als bij intuitie: door het geween der
klanken heen liep die zelfde muzikale figuur hooger en hooger op als met
zilveren voeten van reinheid, tegen luchtig omhooggeblazen regenbogen
van kristal en bereikte ze het hoogste van den glasboog, dan stiet ze
haar kreet, maar nu met dronkenschap, uit in majeur, als sloeg ze hare
wijde armen blijde op naar hemelen van ontastbaar blauw. En het werden
als menschenzielen, die eerst leven en lijden en uitstooten haar klacht,
die dan sterven, beginnen te stralen met lichamen van klaarte, wien
lange vleugelen ontschieten als weerlichten van zilver, hunne
zieleschouders uit; ze trippelen achter elkaar de regenbogen over als
over bruggen van glazen blauw en rose en geel getintel, en er komen al
meer en meer; het zijn volken van zielen en ze reppen en reppen hare
zilveren voeten, ze dringen zich over den regenboog, ze lachen en zingen
en duwen elkaar; in hun gedrang stooten hare vleugels elkaar, verstuift
er zilverdons. Op den top van den boog staan ze nu en zien op groote
naiveteit van lachende kinderoogen en ze durven niet, ze durven niet,
maar achter hen dringen de zielen; ontelbare komen ze, meerdere,
meerdere altijd door; ze duwen op naar den hoogsten top, hunne vleugels
recht in de lucht, vlak tegen elkaar. En nu, het moet: ze mogen niet
meer aarzelen: een haalt er diep adem, geeft een schok, spreidt open
zijn vlucht en slaat zich met een slag uit den dichten dro
|