achend.
--We zullen in den tuin gaan zitten, achter, het weer is zoo mooi.
--Ja, sprak hij.
Zij wandelden den tuin in, langs de arabesken der paden; de jasmijnen
sterrelden wit langs hen heen. In een andere villa speelde men piano, de
klanken dwaalden over: het was Rubinsteins romance in es.
--Hoor! zeide Cecile, opschrikkend. Wat is dat?
--Wat? vroeg hij.
--Wat daar gespeeld wordt?
--Rubinstein, geloof ik! sprak hij.
--Rubinstein...? herhaalde zij vaag. Ja ...
En zij smolt weg in de weelde der herinnering van ... wat? Nog eens, zoo,
langs die zelfde paden had zij gewandeld, langs zulke jasmijnen, nog
eens, heel lang, zoo lang geleden, gewandeld met hem, hem ... Waarom?
Keerde dan het zelfde terug, na eeuwen ...
--Je bent in geen drie weken bij me geweest? sprak ze gewoon weg, zich
terugwinnende.
--Vergeef me, antwoordde hij.
--Wat was er?
Er kwam weifeling in zijn geheele wezen, het scheen als zocht hij iets.
--Ik weet het niet, sprak hij zacht. U moet het me vergeven, niet waar?
Den eenen dag was er dit, en den anderen dat. En dan ... ik weet het
niet. Veel redenen bij elkaar. Het is niet goed, dat ik u veel zie. Niet
goed voor u en niet goed voor mij.
--Laten wij eens eerst over het eerste spreken. Waarom niet voor
jezelven?
--Laten wij liever over het tweede spreken: dat wat u aangaat. De
menschen ...
--De menschen?
--De menschen spreken over ons. Ik ben nu eenmaal een mauvais sujet. Ik
wil niet maken, dat uw naam op een profane wijze genoemd wordt met den
mijne.
--En gebeurt dat?
--Ja ...
Zij glimlachte.
--Dat kan mij niet schelen.
--Maar dat moet u kunnen schelen; al is het niet voor uzelve, dan
voor ...
Hij zweeg; zij begreep hem, hij bedoelde hare kinderen, zij haalde hare
schouders op.
--En waarom nu niet goed voor u?
--Omdat men niet zoo dikwijls gelukkig mag zijn.
--Wat een sofisme! Waarom niet?
--Ik weet niet: dat voel ik zoo. Het verwent te veel. Het is te veel.
--Is u dan hier gelukkig?
Hij glimlachte en maakte eene zachte beweging van ja met zijn hoofd.
Zij zwegen, heel lang. Zij waren gaan zitten achter in den tuin op eene
bank, die in eene halfrondte van bloeiende rhododendrons stond: de
bloemen, satijnig paars en zacht getijgerd in den kelk, omringden hen in
een hooge haag van dichte bouquetten, die opgingen van het pad tot boven
hunne hoofden; stamrozen wierookten voor hen geur. Stil zaten ze nu,
gelukkig bij elkaar, gelukkig
|