j mij voelt hij zich gelukkig! dacht ze. En hij heeft sympathie met
me gesloten ... Geen vriendschap sloot hij, en hij sprak niet van liefde,
maar hij noemde dat: sympathie ... Bij mij voelt hij alleen zijn
eigenlijke mensch en niet dat andere ... zijn beest! Zijn beest...!!
Toen kwam iets over haar drijven als eene somberheid van wolken en zij
huiverde voor wat eensklaps door haar heen klotste: een breede stroom
van zwartheid, als lag er veel modder op de bedding van dien stroom, als
borrelde die modder naar boven in troebele kringen, die grooter werden
en grooter! En zij schrikte voor dien stroom en wilde hem niet zien,
maar hij gulpte over hare landschappen--vroeger zoo helder met kimmen
van licht!--nu, met een lucht van inkt daarboven gesmeerd als vuile
nacht.
--Wat denkt hij hoog, en wat is zijn gedachte edel! dwong Cecile zich
nog te verbeelden, ondanks dat alles ...
Maar het ging niet meer: uit haar heen duizelde de bewondering van de
hoogheid zijner gedachte weg in een afgrond en toen, in eens, als met
een bliksem door den nacht van die inktlucht heen, zag ze duidelijk, dat
zij die hoogheid van gedachte betreurde, betreurde in hem!
Het was geheel donker in de kamer geworden. Cecile had zich, ontzet voor
het weerlicht, dat haar aan zichzelve openbaarde, achterover gegooid in
de kussens der bank. Zij verborg haar gelaat in hare handen, persende
hare oogen, als wenschte zij nu, na die zelfopenbaring, blind te worden.
Maar demonisch woedde het door haar heen als een orkaan van de hel,
stormvlaag van zinnenpassie, die opblies uit de donkerte van het
landschap en de troebele golven van den stroom zweepte op naar die lucht
van inkt.
--Oh! kreunde zij. Ik ben hem onwaardig...!
* * * * *
HOOFDSTUK III.
I.
Quaerts bewoonde op het Plein, boven een kleermaker, twee kamers, klein
en allerbanaalst van gemeubel. Hij had veel beter kunnen wonen, maar
comfort kon hem niet schelen: hij dacht daar nooit voor zijn eigen
interieur aan; bij een ander zelfs trof het hem niet, Jules had het
intusschen gehinderd, dat Quaerts zoo woonde en de jongen had die kamer
al lang willen verfraaien. Hij was nu bezig eenige wapens op een
wapenrek te hangen, staande op een trap, een deun uit een opera tusschen
de lippen. Maar Quaerts sloeg er geen acht op; onbewegelijk lag hij op
de canape, rechtuit, in zijn flanellen hemd, ongeschoren, en zijne oogen
turende naar de renaissance van he
|