terug,
had drie dagen thuis gelegen op zijn bed, op zijne bank, moe, koortsig,
ontevreden, in eene walging van alles, alles; toen des morgens,
bedenkende, dat het Woensdag was, had hij om Jules gedacht en diens
rijles.
Hij had Jules laten komen, maar te lui om zich te scheeren en te
kleeden, was hij blijven liggen. En hij lag nog, niet wetende hoe en
wat. Daar voor hem was het Paleis. Daar naast de Hooge Raad. Op zij zag
hij de Witte en de Zwijger stond in het midden van het Plein: dat alles
was heel interessant. En Jules hing wapens op. Ook interessant. En het
interessantste van alles was dat domme leven, dat hij geleid had. Wat
een opschroeving om zijne verveling voor den gek te houden. Had hij zich
in dien tijd geamuzeerd? Neen. Hij had zich aangesteld of hij zich
geamuzeerd had: hij had zich opgewonden met die boerin en met dat
ecarte. De jacht was slecht geweest. De wijn goed, maar hij had er te
veel van gedronken. En dan de smerige champagne van die cocotte ...
Wat dan? Hij had daar regelmatig behoefte aan, aan zulk een leven, aan
een leven van sport en woest pleizier; het hield hem in evenwicht met
dat andere, dat in hem was, en dat hem tot onmogelijkheid werd in het
leven van iederen dag. Maar waarom kon hij dan ook geen maat houden,
zoowel in het een als in het ander! Hij had geschiktheid voor het gewone
leven en daarbij iets heel moois in zijne ziel; waarom kon hij niet in
evenwicht blijven wiegelen tusschen die twee sferen in hemzelven, en
waarom werd hij altijd geslingerd van de eene naar de andere sfeer, als
iets, dat eigenlijk in geen van beiden element werd? Wat had hij niet
met een klein beetje tact, een klein beetje zelfleiding, zijn leven
tot iets moois kunnen maken, en kunnen bestaan in eene gezonde
levensvreugde, gelouterd door een hooge zieleblijdschap! Maar die tact
tot zelfleiding, ontbrak hem geheel en al; hij leefde zooals hij voelde:
geheel in uitersten; er was geen halfheid in hem. En dit was zoowel zijn
trots als zijn levensleed; zijn trots, dat hij "geheel" voelde of dit of
dat, dat hij niet schipperen kon met zijne gevoelens; en zijn leed: dat
hij niet schipperen kon en niet tot harmonie kon brengen, wat telkens in
hem tegen elkander stiet.
Toen hij Cecile had ontmoet, had weergezien en nog eens weergezien, had
hij zich geheel en al voelen verheffen naar dat eene uiterste, top van
hoogheid, top van louter kristallen sympathie, waar zijn cirkel van
atmosfeer--zooals hij zeide--sympathe
|