dat week zou zijn van
bezieling en leven. En onbewegelijk bleef hij zitten, luisterend met
eerbied, opgenomen in eene teedere verrukking van geluk. Het was eene
stemming, niet te analyzeeren, zonder zichtbaren oorzaak, alleen
wordende uit hun sympathetisch samenzijn, zooals eene bloem wordt uit
een onzichtbaar zaad, na een regendrop en wat zonneschijn. Ook zij, ze
was gelukkig; ze voelde niet hare pijn om zijn eerbied. Ze was wel een
beetje weemoedig, dat hij zoo geleefd had, maar toch was ze gelukkig om
het geluk van die stip van het heden. Ze zag nu ook niet haren donkeren
stroom, hare inktlucht, haar nalatenschap; ze zag nu alles licht, in
kalmte. En het geluk ademde om hen heen, tastbaar, als met eene
liefkoozing. Soms zwegen zij, en zagen beiden naar het kind, dat las, of
het vroeg hun iets en zij antwoordden. Dan glimlachten zij elkander toe,
omdat het zoo zoet was en niet hinderde.
--Ik wilde, dat dit nu altijd zoo bleef! dorst hij te zeggen, toch nog
vreezende; dat zulk een woord de kristallen transparantheid van hun
geluk zou breken. Als u nu in me zien kon, hoe goed ik me voel. Ik weet
niet waarom, maar ik voel me zoo. Misschien om uw vergeving. Het Roomsche
geloof is toch heerlijk met zijn absolutie. Wat een troost voor zwakke
menschen.
--Maar u mag u niet zwak vinden. U is dat ook niet. U zegt me, dat u
zich soms boven het gewone leven kan stellen, dat u kan neerzien op de
smart van het leven als op een comedie, die maar eventjes droef doet
glimlachen, maar niet de waarheid is. Ik geloof ook, dat het leven,
zooals wij het zien, alleen maar symbool is van een leven van waarheid,
dat er onder schuilt en dat we niet zien. Maar ik kan me niet boven het
symbool stellen en u wel. Daarom is u heel sterk en voelt u heel groot.
--Hoe zonderling! en ik voel juist mijzelven zwak en u groot en krachtig.
U durft te zijn, die u is, in al uw harmonie en ik verberg me altijd en
ben bang voor de menschen, persoonlijk, ook al stel ik me soms boven het
leven, als massa. Maar dat zijn raadsels, die ik toch niet kan oplossen,
en al mis ik de macht ze op te lossen, ik voel op dit oogenblik niets dan
geluk. Ik mag dat wel eens hoorbaar zeggen, nietwaar hoorbaar?
Zij glimlachte hem toe, zalig, dat zij hem het geluk gaf.
--Het is de eerste maal, dat ik zoo het geluk voel, ging hij voort.
Eigenlijk is het de eerste maal, dat ik het voel ...
--Analyzeer het dan niet.
--Ik hoef het niet te analyzeeren: ik zie het in al zi
|