_u_ dat! vroeg ze.
--Dat voel ik, hernam hij. En ik voel nog meer. Ik weet ook, dat het
fond van uw karakter niet melancholiek is, niet donker, maar heel licht.
--Dat weet ik zelf zoo niet! murmelde zij bijna, loom, met die zwakte in
haar, gelukkig, dat hij haar zoo doorzag. En, ging zij, heel luchtigjes,
voort, zou u ook gelooven, dat ik niet in staat ben veel van iemand te
houden?
--Dat is nu iets, dat _ik_ niet weet! zeide hij, met zooveel
oprechtheid, dat zijn geheele gelaat zich in eens verjeugdigde en de
groef van zijn voorhoofd weg was. Dat weet _ik_ niet.
--U weet anders wel veel van me! schertste zij.
--Ik heb u al zoo dikwijls gezien.
--Nauwlijks vier maal!
--Dat is heel veel!
Zij lachte helder.
--Is dat nu galant? vroeg ze vroolijk.
--Het is zoo bedoeld, sprak hij terug. U weet niet hoeveel het voor me
is, als ik u zie.
Het was veel voor hem haar te zien! En zij voelde zichzelve zoo klein,
zoo weinig, en hem zoo groot, zoo veel. Wat sprak hij beslist, wat wist
hij dat alles zeker! Ze was er bijna treurig om, dat hij zooveel vond in
eene enkele maal haar te zien. Hij stelde haar te hoog; zij wenschte
niet zoo hoog gesteld te worden.
En dat teeder-broze hing weer tusschen hen, zooals het aan het diner
tusschen hen gehangen had. Daar was het gebroken door een ongelukkig
woord, o, dat het nu toch niet zou breken!
--Laten we nu eens over _u_ spreken! zeide zij met eene aangenomen
luchtigheid. Weet u wel, dat u alle moeite doet mij te doorgronden, en
dat ik niets weet van u! Dat is niet eerlijk.
--Als u wist, hoeveel ik u al gegeven heb. Ik geef me u geheel en al:
voor anderen verberg ik me altijd.
--Waarom?
--Omdat ik bang voor die anderen ben!
--_U_ bang?
--Zeker. U vindt, dat ik er niet naar uit zie om bang te zijn? Ik bezit
iets ...
Hij aarzelde.
--Nu? vroeg ze.
--Ik bezit iets, dat me heel dierbaar is en waarvoor ik heel bang ben,
dat de menschen het zullen aanraken.
--En wat is dat?
--Mijn ziel. En ik ben niet bang, dat u dat zal aanraken want u zal het
geen pijn doen. Integendeel: het voelt zich juist heel veilig bij u.
Ze had hem weer, werktuigelijk, zijne vreemdheid willen verwijten: zij
kon niet. Maar hij ried hare gedachte.
--U vindt me een heel zonderling mensch, niet waar? Ik kan niet anders
zijn tegenover u!
Zij voelde hare liefde zich in haar hart als uitspannen, het als
verwijden tot alomwijdte in haar. Haar liefde was als eene ruimte,
|