t was geheel
en al in haar; eene plotseling onloochenbare, bliksemsnel uitgeschoten,
Waarheid, een Feit van Voelen, zoo reeel in zijne etherische
lichaamloosheid, dat het haar toescheen, of zij, voor dit oogenblik,
nooit had geweten, had gedacht, had gevoeld. Dat was het begin: aanvang
van haarzelve, dageraad van haar zielleven, heilig mirakel der
onbevlekte geboorte van Liefde, midden-in, in hare ziel, als haar
zonne-middenpunt.
En zij leefde de dagen, die kwamen, in hare zelfverwondering voort,
dwalende door haar gedroom als door een nieuw land, waar veel licht
scheen, met verre, in licht verbleekte landschappen, die waren als
luchtverhevelingen, in glanstrillingen sidderende aan den horizont. Het
was haar of ze, als een vrome, blijde pelgrim, langs oazen van paradijs
naar die verre oorden voorttoog, om daar te vinden nog meer: het Doel
harer reize ... Kort geleden nog had zij weinig voor zich gezien--hare
kinderen weg, hare eenzaamheid om zich heen als een nacht--en nu, nu zag
ze voor zich een langen weg, een wijde kim, wegglansend in licht, alles
licht ...
Dat was, dat alles was! Dat was geen mooie leugen van dichters; het
bestond, het straalde in haar hart als een heilig juweel, als eene
mystieke roos met meeldraden lichts! En frischheid, als een dauw, viel
over haar neer, op geheel het leven: op het leven der zinnen; het leven
der uiterlijke schijnsels; op het leven der ziel; het leven der
in-waarheid. De wereld was nieuw, frisch van nieuwen dauw, de wereld was
het Eden van Genesis en hare ziel zelve was eene ziel van nieuwheid, uit
zich herboren, in eene metempsychoze van meer volmaking, van dichter
genaken tot het doel, dat verre Doel, daar ver weg, als eene onzichtbare
god verscholen in de heiligheid van zijne lichtextaze, als in de
uitstraling van zichzelven.
V.
Cecile was enkele dagen niet uitgegaan en zij had niemand gezien; op een
morgen ontving zij een briefje; het luidde:
Mevrouw!
Ik weet niet of u mijn mystieke woorden heeft kwalijk genomen. Ik weet
niet juist meer wat ik gezegd heb, maar ik herinner me hoe u tot me zei
dat ik te ver ging. Ik hoop dat u om dat te ver gaan niet boos is. Het
zou mij een groot geluk zijn, zoo ik u mocht komen zien. Mag ik hopen,
dat u me toestaat u van middag een bezoek te komen brengen?
Met mijn eerbiedigste groeten,
QUAERTS.
Daar men op antwoord wachtte, schreef zij dadelijk terug:
Geachte Heer!
Het zal mij aangenaam zijn u vanmidd
|