ngaard gepoot. Deze hadden hunne gulzigwassende ranken er
over geworpen en bekroonden hem nu met een groen welfsel, terwijl
hunne slingerende twijgen onder den zoelen morgenwind nevens het
kleine deurtje wiegelden.
Het oude voertuig had waarlijk het voorkomen van een reusachtig
vogelnest, in welig loover verdoken; maar dit dichterlijk denkbeeld
werd gewijzigd door de witte gordijnen aan de venstertjes en het
lachend kinderhoofdje, dat er nu en dan door heenkeek.
Het was dus blijkbaar, niet alleen dat de waggon bewoond was, maar
tevens dat menschen, tevreden met hun nederig lot, in dit zonderling
verblijf, gelukkig en God dankend leefden.
Wat tot hunnen betrekkelijken welstand kon bijdragen, was het gebruik
eener breede en zeer lange streep gronds, hun nevens den ijzeren weg
tot moeshof afgestaan, en welke men beplant had met alles wat eene
werkzame hand de aarde tot voedsel van een huisgezin kan afdwingen.
Het was te midden der maand Juni. De zon had sedert den morgen met
schier onverdraaglijken gloed geschenen; maar nu neigde zij reeds ten
Westen, en alhoewel de lucht nog zeer heet en zwaar was, kon men toch
wat vrijer ademen.
Op de streep gronds, tusschen de reken van een aardappelstuk, stond
een man met eene spade te arbeiden. Hij kon ongeveer vijfendertig jaar
oud zijn, was sterk van leden en had een vastgeteekend, doch open
gelaat, dat van moed en vrede des harten getuigde.
Hem aan den arbeid ziende, zou men welhaast bespeurd hebben, dat hij
de spade op eene gansch bijzondere wijze behandelde en er niet
gemakkelijk mede weg kon. Inderdaad, hem ontbrak de linkerhand;
terwijl hij met de rechter- de spade in den grond stak, duwde hij met
zijnen stompen arm op het midden van den steel, om het werktuig
stevigheid te geven, of hij stak zijnen pols er onder, om de aarde op
te heffen en ter zijde te werpen.
Hij was bezig met de malsch opgeschotene struiken volgens Vlaamsche
wijze aan te aarden en zwoegde, dat het zweet hem langs de wangen
vloeide.
Nu en dan hief hij het hoofd op en keek met bezorgdheid naar een
prieel van geitenblad of kamperfoelie, dat nevens de streep gronds en
tegen de haag uit boomstaken was opgetimmerd.
Onder het groene loover en in de kleurige schaduw zat eene stokoude
vrouw, roerloos als een gebeiteld beeld, met de oogen gesloten en de
handen op de knieen. Zij moest bijna de uiterste grens des levens
bereikt hebben; want haar rug was gekromd, en de rimpelen op haar
gelaat schene
|