weken verloopen,
maanden misschien, en mijn arme vader zal zoolang in het kot blijven.
Ach, dat wij toch niets van hem vernemen! God weet, Meken lief, is
vader niet ziek van verdriet!"
"Gaat gij nu weder krijschen, Sander?"
"Ik krijsch niet, Meken, maar het is toch te wreed!"
"Ja, kind, het is onmensenschelijk en wreed. Ze zien uwen vader dus
aan voor eenen schrikkelijken booswicht? Ons zoo onmeedoogend
beletten, hem te bezoeken en te troosten; zelfs niet toelaten, dat wij
vernemen of hij gezond of ziek is! Eilaas, kind, ik begin somwijlen
ook te denken, dat hij onrechtvaardig zou kunnen veroordeeld
worden.... Gij krijscht weder, Sander? Dan spreek ik niet meer."
Mie-Wanna had haren stap vertraagd en zeide nu verwijtend tot de
blinde:
"Moeder, moeder, waarom laat gij onzen Sander niet gerust? Heeft het
kind dan niet genoeg aan zijn eigen verdriet? Komt beiden voort en
zwijgt liever: wij hebben toch niets troostends te zeggen."
"Nu, nu, ik zal wat spoediger gaan," antwoordde de oude vrouw; "maar
ik kan toch zoo stom mijn bitter wee niet verkroppen. Spreken ontlast
het hart."
"Ween niet langer, Sander lief," zeide Mie-Wanna. "Zoohaast wij in de
stad een huis om in te slapen hebben gevonden, zal ik op den loop
gaan. De meestergast van het smidswerkhuis, die uwen vader altijd een
vriend was, zal mij helpen. Wij zullen niet rusten, voordat men mij
toelate, uwen vader te bezoeken. Vond ik hem gezond, kon ik hem
troosten, ach, dit ware nog een groot geluk in ons bitter verdriet! Ik
ken ook nog eenen heer die tegenwoordig was, toen uw vader uit
opoffering zijne linkerhand verloor. Deze heeft hem alsdan hoog
geprezen en hem zijne bescherming beloofd. Ik zal tot hem en tot nog
anderen gaan, en hemel en aarde verroeren om bij uwen vader te
geraken. Laat de hoop, dat ik zal gelukken, u troosten, en kom nu maar
goed door zonder veel te spreken. En gij, Meken, houd u wat stil; het
helpt er toch niet aan, dat gij de kinderen doet krijschen. God is
meester, en, legt Hij ons een kruis op de schouders, hoe zwaar en hoe
pijnlijk ook, wij moeten het met onderwerping dragen. Onze klachten
kunnen ons droevig lot niet veranderen; van Zijnen heiligen wil alleen
hangt het af. Zwijgen en in stilte bidden is nog het beste, dat wij
kunnen doen."
Van dan af spraken zij zeer weinig meer en stapten met zooveel spoed
voort als de onzekere gang der blinde grootmoeder het toeliet.
Toen zij den steenweg hadden bereikt en eene groote
|