met zegeningen en noemde hem een
weldoener, een redder, een engel. "Mijnheer, vergeef eene bedrukte
echtgenoote," zeide zij na eene wijl. "Wij mogen mijnen man bezoeken.
Wanneer, wanneer, als 't u belieft?"
"Vandaag nog, indien gij wilt."
"Ach, geve God dat ik hem gezond vinde!"
"Hij is gezond, vrouw."
"Hebt gij hem gezien, Mijnheer?"
"Ja, dezen morgen."
"Moeder, kinderen, die heer heeft vader gezien, dezen morgen! Hij is
gezond! O, welk goed nieuws! Wat geluk, wat geluk!"
De substituut had intusschen zijne brieventasch uitgehaald en schreef
iets daarin met een potlood. Hij reikte welhaast een kaartje tot de
vrouw en zeide:
"Weet gij waar het gevangenhuis is?"
"Ja, mijnheer, ik ben in de stad geboren en heb er lang gewoond."
"Welnu, gij trekt de bel aan de poort en toont dit kaartje aan den
man, die zal openen. Onmiddellijk zal hij andere bedienden roepen, om
u tot uwen man te leiden. Blijf dus getroost en hoop, dat uw man,
indien hij--zooals ik geneigd ben het te gelooven--onschuldig is, door
het gerechtshof zal vrijgesproken worden."
Hij wenkte zijn rijtuig en stapte er in. Terwijl hij vele handen
dankend tot zich uitgestrekt zag en de arme lieden nog een
aanmoedigend teeken deed, riep hij tot den koetsier:
"De zweep op de paarden! Naar Bolderhout met allen spoed! Zet mij af
bij het kasteel van mevrouw Van den Heuvel."
Lang bleef hij denkend. Waarschijnlijk overwoog hij, hoe het gerecht,
om de schuldigen te kunnen treffen, ook nu en dan onschuldigen moet
doen lijden. Meer en meer groeide in hem het vermoeden, dat Jan
Verhelst de waarheid verklaarde en de barreelen had gesloten ... maar
wie kon het bewijzen? Geene andere getuigen bestonden er dan de
slachtoffers alleen. De koetsier was op den slag dood gebleven, en de
notaris zou misschien nu insgelijks bezweken zijn. In dezen droevigen
toestand der zaken kon het wel gebeuren, dat de arme baanwachter,
schuldig of onschuldig, door het gerechtshof veroordeeld werd.
Die gedachte pijnigde hem; zijn gelaat versomberde, en een diepe
zucht ontsnapte zijne borst.
Welhaast echter schudde hij het hoofd, terwijl een lichte spotlach op
zijne lippen kwam zweven.
"Een substituut, die lijdt en treurt om het lot van eenen verdachte!"
mompelde hij. "Moest men het gemeen gevoelen aannemen, dan zouden wij
voor zulke dingen geen hart hebben. Zijn wij dan in ons lastig ambt
geen menschen gebleven? Ha, wel dikwijls is de strenge plicht ons
bitter!... Ik
|