terugbekomen, dan zal hij er lang om treuren, wat men hem ook anders
bezorge.--Gij keert terug naar de stad, substituut?"
"Dit laat zich begrijpen."
"Onmiddellijk?"
"Zonder uitstel, Frederic. Ik begeef mij naar den onderzoekingsrechter
om een bevel van vrijstelling voor Jan Verhelst te bekomen.
Ongelukkiglijk zal de rechter op zijn buitengoed zijn. Het ligt aan de
andere zijde der stad, buiten het voorgeborcht; maar ik zal mij
haasten."
"Welnu, substituut, er is plaats in uw rijtuig. Zoo reis ik in uw
vriendelijk gezelschap. Gij zult de goedheid hebben, mij bij de
standplaats van den ijzeren weg af te zetten. Ik wil den bestuurder de
herstelling van Jan Verhelst als baanwachter gaan afsmeeken. Hij is
mijns vaders vriend en zal niet weigeren."
"Maar de nieuwe baanwachter?"
"Och, al moesten wij dien jaren lang onderhouden, totdat hij eenen
anderen goeden post heeft, wat beteekent dit in vergelijking van den
smaad en de smart, welke ik onschuldige lieden heb aangedaan?"
"Het is waar, Frederic. Wat gij zegt, komt uit een edel hart."
"Ziehier mijn voornemen, substituut. Gij zult mij een bewijs van
toegang tot de gevangenis geven. Ik zal mij haasten, en kan ik de
eerste zijn, die Jan Verhelst de goede tijding breng, het zal mij
gelukkig maken. Rijdt gij intusschen naar den onderzoekingsrechter en
kom met de vrijstelling naar de gevangenis. Vindt gij mij daar niet,
wacht op mij; want ik wil deel hebben in de verlossing van het
slachtoffer mijner noodlottige dwaling. Ga nu, substituut, doe nu in
allerhaast uw rijtuig inspannen en kom mij hier halen. Ik zal dan de
noodige voorzorgen genomen hebben om eenige uren afwezig te kunnen
zijn."
Dus sprekende, leidde hij den subtituut door den hof tot voor het hek.
Bij zijn terugkeer ontmoette hij den hovenier en zeide hem met eene
soort van geestdrift:
"Jacob, jongen, wat ik u zeggen ga, zal u verblijden. Gij waart een
goed vriend van Jan Verhelst en gij hebt nooit willen gelooven, dat
hij schuld had aan de ramp op den ijzeren weg...."
"Ik geloof het nog niet, mijnheer," mompelde de hovenier.
"Welnu, gij hadt gelijk; mijn vader heeft gesproken. Het is Jozef, de
koetsier, die de barreelen heeft geopend. Hij had te veel gedronken en
wilde naar het verbod mijns vaders niet luisteren."
"Hoezee, hoera! Leve Jan Verhelst!" riep de hovenier, ten teeken van
blijdschap zijne muts in de hoogte werpende.
"Wees stil en luister," zeide Frederic. "De lieden van Bol
|