daan,
ik weet het; maar schenk mij uwe vergiffenis, want ik breng u geluk,
eer en vrijheid weder!"
De baanwachter en zijne vrouw bekeken hem met ongeloof; maar zij
beefden en waren bleek van angstige afwachting.
[Illustratie: Leve Sander! Leve Sander! hoera! hoera!]
"Mijn vader zal genezen," hernam Frederic. "Hij heeft gesproken en uwe
onschuld verklaard. Onze koetsier had tegen mijns vaders wil de
barreelen geopend. Nu is de heer substituut naar den rechter om een
bevel van vrijstelling voor u te bekomen. Twijfel niet langer: heden
nog verlaat gij de gevangenis!"
Dan eerst vielen de baanwachter en zijne vrouw met zinnelooze vreugd
in elkanders armen, en zij mompelden zegenend den naam van God, die in
Zijne goedheid zich hunner had erbarmd op het oogenblik zelf, dat alle
hoop hun was ontsnapt.
"Gelieft mij nu aan te hooren," zeide de jonge heer Vereecken. "Dat
gij eer en vrijheid terugbekomt, schijnt u het opperst geluk. Het is
niet genoeg voor mij. Ik heb slecht jegens u gehandeld, omdat ik u
schuldig waande; maar nu wil ik zooveel mogelijk het kwaad en de
schade herkoopen, welke gij door mij hebt geleden. Laat uw toekomend
lot u niet meer bekommeren. Ik ben reeds naar den bestuurder van den
ijzeren weg geweest, om u in uwen post te Bolderhout te doen
herstellen. Ongelukkiglijk was de bestuurder niet te huis; ik zal hem
evenwel vandaag nog spreken. Hoe het zij, ik wil u helpen, u steunen,
u beschermen, totdat gij zelf mij zegt: "Wij zijn voldaan." Voor de
toekomst van uw goeden zoon Sander blijf ik verantwoordelijk, en
mochten uwe andere kinderen ooit iets noodig hebben, ik zal mijn
gansch leven gereed staan om aan hen mijne schuld jegens hunnen braven
vader te betalen. Er woont een nieuwe bediende in uw wachthuis. Heden,
zoohaast gij uwe vrijstelling hebt bekomen, breng ik u allen naar eene
goede herberg in de stad, en daar zult gij blijven, totdat ik te
Bolderhout eene woning voor u heb doen bereiden."
Jan Verhelst en Mie-Wanna vlogen elkander meer dan eens in de armen en
mompelden woorden van vreugd en dankbaarheid.
"Ach, hoe kan het lot van een mensch zoo keeren!" zuchtte de vrouw.
"Een oogenblik is het geleden: mijn hart brak, ik weende over u en
over onze kinderen ... en daar zijn wij nu allen weer gelukkig als
engelen in den hemel!"
"Welnu, Verhelst, schenkt gij mij uwe vergiffenis?" vroeg de
jongeling.
"Maar, mijnheer Frederic, ik heb u nooit in mijn hart beschuldigd,"
antwoordde de ba
|