e
moeten bedelen, zegevierend tegen het onrechtvaardig lot kunnen
worstelen, totdat ik wederkeer.... Kom, vrouw lief, schrei zoo bitter
niet en schep een beetje moed!"
Mie-Wanna zweeg; zij smolt in tranen, snikte luid en scheen door eene
zenuwkoorts aangegrepen. Haar man had haar in den arm genomen en
poogde door zoete woorden haar uit den afgrond der smart op te beuren.
"Denk dat de nood ons dwingt," murmelde hij.
"Anders, hoe zou ik kunnen toestemmen om u als een wreede beul te
martelen, u, die ik eer en bemin als het beeld der hoogste goedheid en
der zuiverste liefde! Uwe tranen doen mij het hart bloeden."
"O, Jan, Jan," kreet zij, "ik geloof dat ik zinneloos word.... Laat
mij weenen, laat mij snikken, of ik stik er in! Ben ik dan geene
moeder? Zoo van al mijne kinderen gescheiden? Elk zal weggaan met een
stuk van mijn leven. Zal ik dan niet bezwijken, niet sterven? O, God,
hebt Gij ons geheel verlaten? Is er geen medelijden meer in den hemel
voor rampzaligen als wij?"
De deur des kerkers werd geopend, en de sleuteldrager, die tot dan
voor het kijkgat op wacht had gestaan, trad binnen.
"Het halfuur is verloopen," zeide hij. "Vrouw, kom, volg mij zonder
uitstel."
Een scheurende kreet bonsde op uit de angstige borst van Mie-Wanna.
"Hem verlaten, verlaten?" riep zij als krankzinnig. "Neen, neen! Ruk
mij de armen van het lijf. Ik geef om niets meer: ik smeek om den dood
als om eene opperste weldaad!"
De sleuteldrager vatte haar den arm, en terwijl hij haar poogde weg te
leiden, mompelde hij aan des baanwachters oor:
"Wees redelijk, vriend, en help mij. Er is niets aan te doen: mijn
bevel is zoo."
Jan Verhelst slaakte eenen doffen kreet en liet het hoofd als
verpletterd op de borst zakken. Geweld plegen om zijne ongelukkige
vrouw te verwijderen, ach, daartoe had hij geene kracht!
Mie-Wanna worstelde eene wijl tegen den sleuteldrager; doch op de
smeekingen van haren man verzaakte zij eindelijk allen weerstand,
borst in overvloedige tranen los en zuchtte:
"Leid mij weg; alles is mij onverschillig...."
Maar daar verscheen eensklaps tot aller verbaasdheid een heer in de
deur des kerkers, en Mie-Wanna deinsde schrikkend terug, terwijl zij
met afgrijzen in de oogen uitriep:
"Frederic! onze vervolger, onze beul!"
De jonge heer Vereecken trad nader en, zich tot den gevangene
keerende, zeide hij met diepe ontroering in de stem:
"Verhelst, gij hebt recht om mij te haten; ik heb u veel kwaad ge
|