anwachter. "Integendeel, ik had medelijden met uw
ijselijk verdriet. Dat mijne vrouw het getuige!"
"Het is waar, mijnheer," bevestigde Mie-Wanna. "Ik heb u beschuldigd,
ik was tegen u verstoord; maar nu zie ik wel, dat ik mij heb bedrogen.
O, gij zijt nog altijd even goed!"
"Dank, dank," murmelde Frederic diep getroffen. "Geeft mij de hand,
goede lieden. Ik zal u een vriend zijn en blijven. Uw lot moet
verbeterd worden. Zeg, Jan Verhelst, wat wenscht gij?"
"De vrijheid, de vrijheid, mijnheer."
"Natuurlijk, maar dit wil ik niet zeggen."
"O, mocht ik in mijnen post te Bolderhout hersteld worden en met mijne
vrouw en kinderen terugkeeren naar mijn hoveken, naar mijn land!"
"Ik twijfel niet, of ik zal dien al te nederigen wensch kunnen
vervullen. Wat uwe vrijheid betreft, die zal u straks door den
substituut...."
Eenige verwarde stemmen lieten zich in den verren gang vernemen.
"Hemel, hemel, wat hoor ik?" kreet de baanwachter. "Mijne kinderen?
Mijne moeder?"
Die woorden waren hem nauwelijks ontvallen, of daar stormde zijn
huisgezin juichend en met de handen uitgereikt in den kerker.
"Vader, vader lief, vrij, vrij!" was alles wat hij hoorde, terwijl hij
schier bezweek onder de streelingen der twee kleine jongens, die,
uitgelaten van blijdschap, hem op armen en schouders klauterden. In de
koortsige, woeste omhelzing vermengden en verwarden zij zich allen--de
blinde moeder niet uitgesloten--tot eenen klomp, waarin de vurige
liefdekussen bij honderden werden gewisseld. De substituut, die de
kinderen en de blinde met zich had gebracht, toonde nu een papier en
zeide:
"Jan Verhelst, ziehier uwe vrijstelling. Ik ben gelukkig, te kunnen
bijdragen om de onschuld van een eerlijk en braaf werkman te doen
blijken."
Mie-Wanna rukte zich los en liet zich geknield voor den substituut
nedervallen.
"Gij, mijnheer, gij zijt onze verlosser!" riep zij uit. "O, God zal u
eenen zoeten, zaligen dood laten sterven; want wij allen en mijne
kinderen, wij zullen voor u bidden, eiken dag, jaren en jaren!"
De grootmoeder trad vooruit en tastte in de ruimte. Met bevende stemme
smeekte zij:
"O, mijnheer, ik ben blind; mijne oogen kunnen u niet zien. Laat mij
toch de handen voelen van den edelen man, die ons, arme ellendige
lieden, als een broeder heeft geholpen."
De substituut reikte haar de hand; zij greep ze met koortsige
blijdschap en bracht ze aan hare lippen. Uit hare levenlooze oogen
viel een traan, die als een
|