t gevaren
sedert mijn vertrek; dan zal ik u van ernstige dingen spreken."
De bedrukte vrouw scheen hem te begrijpen; want zij schudde het hoofd
koortsig, als kwame zij in opstand tegen haar verdriet, en antwoordde
haastig:
"De notaris was gisterenavond zeer slecht. Men vreesde, dat hij den
nacht niet zou doorbrengen. Grootmoeder is niet ziek geworden. Ik heb
haar en de kinderen moed gegeven en getroost door de hoop, dat gij
zult vrijgesproken worden. Ik had zelve de koorts van schrik en
wanhoop; maar ik gevoelde wat ik als moeder te doen had, en veinsde
mij sterk om de anderen te troosten. Er is een nieuwe baanwachter
benoemd...."
"Eilaas!" zuchtte Jan Verhelst, "onze lieve waggon, ons hoveken, ons
land, de school van onzen Sander, verloren, verloren voor altijd! Wij
waren te gelukkig; het kon niet blijven duren.... Ga voort,
Mie-Wanna."
"De nieuwe baanwachter is een goedhartig man; hij wilde ons in den
waggon laten wonen tot na de uitspraak van het gerechtshof; maar de
lieden van Bolderhout vervolgden ons onmeedoogend en deden mij en onze
onnoozele kinderen zooveel smaad aan, dat wij besloten hebben, hier in
de stad een paar kamerkens te huren."
"Maar, o hemel, vrouw, hoe zijn de lieden van Bolderhout eensklaps zoo
boos en zoo wreed geworden, zij, die ik aanzag voor de beste menschen
der wereld?"
"Het is de schuld van Mr. Frederic Vereecken. Die loopt nu van den
morgen tot den avond rond om iedereen tegen u en tegen ons aan te
hitsen. Zie, Jan, ik heb het nooit gedacht; maar Mr. Frederic is een
slecht mensch, en zeker, de Heer van hierboven zal hem straffen voor
het kwaad, dat hij ons aandoet."
"Ach, Mie-Wanna," mompelde de baanwachter, "de arme jongeling ziet
zijn vader sterven. Hij meent, dat ik de oorzaak ben van zijnen dood.
Hij was altijd zoo goed en zoo minzaam voor ons. Waarlijk, de smart
doet hem dwalen; ik heb medelijden met hem."
"Slechts twee vrienden zijn ons op de wereld trouw gebleven in ons
ongeluk," hernam de vrouw. "En God heeft ons eenen edelmoedigen
beschermer gezonden om ons te troosten. Het zijn Jacob, de hovenier
van den notaris, de schoolmeester van Sander en de substituut van het
tribunaal. Wat is dit toch een goedhartig heer! Hij was het, die mij
eene kaart gaf om u te mogen bezoeken. Ik zal hem zegenen tot op mijn
doodbed. Hij heeft u insgelijks in de gevangenis getroost, niet waar?"
Jan Verhelst antwoordde niet en scheen zijne krachten tot eene
plechtige samenspraak te v
|