nen; het zal u dan minder wreed zijn, als gij zijn vonnis hoort
uitspreken."
Mie-Wanna, gefolterd en diep gekwetst, meende in bittere klachten over
de onrechtvaardigheid der menschen uit te vallen; maar daar zag zij
haren geleider den sleutel op eene kleine zwarte deur steken. Hare
smart was verdwenen, hare oogen begonnen te glinsteren, haar hart
klopte hoorbaar ... en haar ontsnapte een schallende kreet--mengsel
van blijdschap en van angst--toen zij in de halve duisternis des
kerkers het vermagerde gelaat van haren man ontwaarde.
Zij sprong hem aan den hals en bezwijmde bijna van ontsteltenis op
zijne borst.
"Een half uur moogt gij te zamen zijn," zeide de sleuteldrager, "ik
blijf voor het kijkgat de wacht houden en zal u komen halen, vijf
minuten voor twaalf uren, zoo is mijn bevel."
De baanwachter drukte zijne echtgenoote eene wijl zwijgend in de
armen. Stille tranen ontvloten beider oogen, en toen hun de spraak
terugkwam, konden zij nog niets anders zeggen dan: "Goede Mie-Wanna,
beminde vrouw! Jan, Jan lief!"
Nadat zij in onduidelijke en afgebrokene woorden hunne blijdschap van
elkander weder te zien hadden uitgestort, leidde de gevangene zijne
vrouw naar het bankje, zette zich nevens haar en nam hare hand in de
zijne.
"Laat ons moed hebben, Mie-Wanna," zeide hij. "Ons is slechts een half
uur gegund, en wij hebben van zooveele, van zulke gewichtige dingen te
spreken! Gij bekijkt mij wel treurig? Gij vraagt mij, waarom ik zoo
vermagerd ben op die weinige dagen? Het is, omdat ik niets, niets van
u, noch van de kinderen mocht vernemen. Nu ben ik getroost en gevoel
mij sterk. Zeg mij eerst, ik bid u, hoe is het u gegaan in mijne
afwezigheid? Is moeder niet ziek geworden? En de kinderen? Zal de
notaris genezen? Wie bewaakt nu de barreelen?"
"Moeder en de kinderen zijn gezond," antwoordde Mie-Wanna, aarzelende.
"Zegt uw hart niet, Jan, dat ze dicht bij u zijn?"
"Hoe, dicht bij mij? Wat wilt gij zeggen?"
"Ze zitten in eene kamer bij de poort van het gevangenhuis te wachten
... en te weenen. Och, arme, zij waren gekomen met de hoop van u te
mogen omhelzen, en zij mogen u niet zien!"
Nieuwe tranen vloeiden haar over de wangen.
"O, God, mijne arme schaapkens van kinderen, wat hebben zij toch
misdaan!" morde Jan Verhelst. Maar hij beheerschte zijne smart en
zeide met besluit:
"Mie-Wanna, versmachten wij ons verdriet, bedwingen wij onze tranen
met geweld. De tijd vervliegt. Gauw, zeg mij, hoe gij zij
|