einig bewustheid van zijnen toestand te
hebben.
Frederic naderde hem en zeide met zachte stem:
"Vader, hier is de heer Masmans, onze vriend, die u komt bezoeken."
Eerst scheen de zieke deze woorden niet te hebben gehoord; doch alsof
zijne ziel allengs ontwaakte, kwam er licht en leven in zijnen blik.
Hij liet het hoofd een weinig ter zijde hellen, bekeek den substituut
eerst vragend, dan met eenen schier onzichtbaren glimlach en poogde
zelfs de hand tot hem op te heffen.
"Goeden dag, substituut," murmelde hij. "Ach, wat ben ik ziek geweest,
zoolang, zoolang!"
"Inderdaad, notaris, gij zijt erg ziek geweest en hebt ongetwijfeld
schrikkelijk geleden," zeide de substituut; "maar, God dank, nu is het
gedaan. Gij gaat genezen. Nog eenige dagen en gij wandelt reeds in den
tuin onder de milde zon."
Bij deze troostende voorzegging glimlachte de notaris weder; doch er
liep even ras eene pijnlijke uitdrukking over zijn gelaat. Hij bracht
de waggelende hand aan de linkerzijde van zijn hoofd en mompelde
zuchtend:
"Het is nog niet gedaan! Daar heb ik pijn; mijn hoofd is aan stukken.
Ik kreeg eenen slag, eenen ijselijken slag ... Hoe?... Waar?"
Zijne huisgenooten beefden van vrees, dat de schrikkelijke herinnering
plotselijk in hem ging oprijzen. De substituut was niet min ontroerd;
maar hem klopte het hart van blijde verwachting, en hij luisterde met
gespannen aandacht.
De zieke zweeg intusschen en blikte weder in de hoogte; maar het was
zichtbaar aan den zonderlingen glans zijner oogen en het rimpelen
zijns voorhoofds, dat hij door eene onduidelijke gedachte was
aangegrepen en moeite deed om eenige klaarte in zijnen geest op te
wekken.
Eensklaps legde hij weder het hoofd ter zijde en vroeg:
"Waar is Jozef, de koetsier?"
Allen verbleekten bij deze verrassende vraag.
Frederic naderde haastig en antwoordde in schijn onverschillig:
"De koetsier is in den stal bij de paarden, vader."
"Gij moet hem wegzenden," morde de zieke.
"Hem wegzenden!"
"Onder mijne oogen mag hij niet meer komen."
"Het is wel, vader, ik zal het hem zeggen."
"Waarom zijt gij dus op uwen koetsier verstoord?" vroeg de substituut
met een geheim inzicht.
"Hij is de schuld van mijne ziekte," zeide de notaris met meer
helderheid en kracht. "Ha, nu weet ik: de donder, de hagel, de
sneltrein...."
"Uw knecht heeft de barreelen geopend?" vroeg weder de substituut.
"Ja, geopend."
"Met uwe toestemming?"
"Ik had het hem ve
|