priester bij uw vader heeft geroepen. Dit was een valsch gerucht?"
"Toch niet, substituut. Sedert het schrikkelijk ongeluk had mijn vader
zonder beweging gelegen. De dokter meende, dat hij in de hersens was
getroffen en zachtjes zou sterven, zonder uit zijnen loomen slaap op
te rijzen. Gisterenavond scheen mijn vader eensklaps te ontwaken. Hij
keek in het ronde en aanschouwde ons met verbaasdheid als iemand, die
tot bewustzijn terugkeert. De dokter sprak van eene opperste _crisis_
en deed den priester halen. Wij verlieten de kamer. Langen tijd daarna
mochten wij weder het ziekbed naderen. Mijn vader lag met de oogen
open, en, alhoewel zijn blik nog verdwaasd was, lichtte van tijd tot
tijd daarin iets als eene genster van verstand. Eindelijk begon hij
insgelijks onduidelijke woorden te morren; mij dacht zelfs eens, dat
hij mijnen naam stamelde. Maar de dokter had ons verboden te spreken
of eenig gerucht te maken. Wij konden wel bemerken, dat mijn vader nog
immer zwaar van hoofd en zeer sluimerig was. Ook viel hij te midden
van den nacht in eenen diepen slaap, welke nog immer voortduurt. De
dokter is lang wakend bij zijn bed gebleven en heeft ons met
blijdschap gezegd, dat dit sedert de ramp nu mijns vaders eerste
natuurlijke slaap is. Hij verzekerde ons, dat mijn vader bij zijn
ontwaken veel klaarder van geest zal zijn en ons allen ongetwijfeld
zal herkennen."
"Alzoo heeft uw vader nog niet duidelijk gesproken?" mompelde de
substituut in gedachten. "En gij hebt hem nog niets kunnen vragen?"
"Wat zou ik hem vragen? Gij zegt het zoo zonderling!"
"Ja, Frederic, hij is de eenige nog levende getuige van het ongeluk op
de spoorbaan. Hij alleen kan verklaren, hoe het is gebeurd."
"Maar, substituut, het is klaar als de dag!" riep de jongeling. "De
baanwachter heeft verzuimd de barreelen te sluiten."
"Dit is niet zeker."
"Hoe niet zeker?"
"Overweeg, Frederic, dat hier de eer en de vrijheid van eenen armen
huisvader op het spel staan. Men mag niet oordeelen zonder stellige
bewijzen."
Deze bemerking scheen den jongeling spijtig te maken en te kwetsen;
verwonderd viel hij uit:
"Gij verdedigt den schuldigen bediende, die een moord beging door
zijne verzuimenis, die mijnen vader op den boord van het graf heeft
gebracht en hem gedurende acht dagen als een martelaar deed lijden?"
"Ik verdedig hem niet; maar ik ben niet overtuigd van zijne
plichtigheid."
"Had hij de barreelen gesloten, zooals hij het beweert, h
|