ren zoo niet schrikken,"
zeide hij.
Maar bij het hooren zijner stem hief zij juichend de handen in de
hoogte en riep met blijdschap uit:
"Jan, Jan, gij zijt het! Ha, gij leeft! God zij gezegend! Ik meende,
dat gij dood waart...."
"Zwijg, moeder lief, ik heb geenen tijd om veel te spreken," zeide
hij. "Waak over de kinderen en doe ze in hun bed blijven. Ons dreigt
geen gevaar. Er is een ander ongeluk gebeurd: de tilbury van den
notaris is door den sneltrein overreden geworden. Mr. Vereecken en
zijn knecht zijn erg gewond. Ik moet terug om hulp te brengen. Dat
niemand uit den waggon gaat zonder mijne toelating."
Hij keerde weder naar het wachthuisje.
Het tempeest was grootendeels voorbijgedreven; want alhoewel het nog
sterk regende, kon men reeds aan den verren horizont eenige sterren
zien glinsteren.
Jan Verhelst wist niet wat hij doen kon om den notaris te helpen. Zijn
hoofd met koud water wasschen, belette het bloed niet te vloeien.
Eindelijk neep hij met de vingeren de opene wonde en hield ze zoo
dicht gesloten als hem mogelijk was. Dan bleef hij roerloos over het
lichaam gebogen en bevochtigde het hoofd zijns weldoeners met eenen
vloed stille tranen.
Weinig tijds was hij alleen gebleven, toen reeds de dokter, de
burgemeester en wel tien of twaalf voorname inwoners kwamen
toegeloopen.--Mie-Wanna had eenigen hunner in de _Olifant_ gevonden en
de andere onderwege de erge tijding toegeroepen. Onmiddellijk volgden
vele lieden uit het dorp, en het wachthuis was welhaast omringd van
eene nieuwsgierige en verschrikte menigte.
De dokter was bezig met het hoofd van den notaris te verbinden en te
onderzoeken, of hij nog andere wonden had ontvangen.
Eenige lieden hadden de lantaarn van den baanwachter gegrepen en
zochten de verstrooide leden van den koetsier bijeen, om ze volgens
bevel van den burgemeester naar het doodenhuisje te dragen.
Onderwijl werd er geklaagd en gepraat over het schromelijk ongeluk en
de wijze, waarop het voorgevallen was. Iedereen ondervroeg den
baanwachter en wilde weten, hoe het mogelijk was, dat eene tilbury op
de sporen geraakte, wanneer de barreelen gesloten waren. Hij kon hun
daarvoor geene verklaring geven en herhaalde slechts, dat hij zijnen
plicht had gedaan en de sluitboomen had toegeschoven. Velen schenen
hem te gelooven; maar de meesten toch haalden twijfelende de schouders
op of schudden in bedenking het hoofd.
Bovenal betuigde de burgemeester een kwetsend mistrouwen
|