reten zijner
goede vrouw of leest op het stil en zoet gelaat van zijnen Sander, hoe
diep de schaamte het verstandige kind in het harte bijt.... Erger nog:
hij is veroordeeld, en van uit den kerker, waarin hij voortaan zal
leven, ziet hij zijn verlaten huisgezin in de straten dwalen en de
hand uitsteken--bedelen om wat brood!
Dit ijselijk lijden had Jan Verhelst als eene heete koorts vermagerd;
hij, de gezonde, de sterke smid, was nu bleek als een kranke, en zijne
ingevallen wangen en weggezonken oogen maakten hem schier onkennelijk.
De morgen van den zevenden dag was sedert een paar uren aangebroken.
Jan Verhelst zat op zijne bank met de handen voor het aangezicht. Eene
akelige stilte omringde hem; men zou gezegd hebben, dat geen ander
levend wezen in het donkere gebouw ademde.
Hij evenwel wist in die doodsche stilte nog geruchten te
onderscheiden; want nu en dan keek hij op en luisterde met overspannen
aandacht; maar telkens liet hij weder onder het slaken van eenen zucht
het hoofd op de borst zinken. Eens zelfs sprong hij recht en deed
eenige stappen naar de deur, terwijl een glimlach van verlangen op
zijne lippen zweefde.
Waarschijnlijk verwachtte hij nu iemand anders dan zijnen gewonen
bewaker; want hij keerde teleurgesteld naar zijne bank weder en
klaagde luid:
"IJdele hoop, hij zal niet komen! Iedereen acht mij schuldig, iedereen
haat en vermaledijdt mij. Hij insgelijks misschien!... Zou de
aalmoezenier mijne boodschap wel overgebracht hebben? Barmhartige God,
hoelang zal die pijniging nog duren? Laat hen mij veroordeelen, indien
Uw heilige wil het zoo heeft besloten. Ik zal mij onderwerpen en
geduldig lijden, maar, o Heer, hef toch den steen van mijn akelig
graf! Dat ik weten moge, wat er van mijn ongelukkig huisgezin geworden
is."
Wel een gansch half uur bleef hij roerloos zitten en had ongetwijfeld
alle hoop opgegeven; want ofschoon nu en dan een ver gerucht in de
gevangenis zich liet vernemen, scheen hij daaraan onverschillig
geworden en bleef in zijne droeve gepeinzen bedolven. Eensklaps
krijschte er een sleutel in het slot zijner cel. Dan sprong hij op, en
toen hij bemerkte wie het was, die met den waker binnentrad, borsten
hem de tranen van blijde ontsteltenis over de wangen.
"Dank, heer substituut," riep hij snikkende, "o dank, dat gij het
gebed van eenen rampzalige als ik niet hebt verstooten! God zal u
loonen voor deze weldaad!"
"Bedaar toch," zeide de substituut op zachten toon. "Gij
|