. Leg ons eens uit wat gij van de zaak
weet."
"Het was eenige minuten voor tienen, mijnheer. De sneltrein zou
voorbijrijden. Het bliksemde, hagelde en regende zoo sterk, dat men de
oogen slechts ter vlucht kon openen. Ik nam mijne lantaarn, sloot wel
zorgelijk de barreelen, hier bij mijn wachthuisje, en ging dan door
het ijselijk weder naar den tweeden weg, op een boogschot verder. Daar
vervulde ik insgelijks mijnen plicht en bleef volgens gewoonte bij den
barreel staan, om den trein af te wachten. Ik beken, mijnheer, dat ik,
eensklaps door eenen hevigen bliksemgloed omringd, schier blind was
geslagen en de oogen gesloten hield. Daar vloog de trein voorbij. Een
ongewoon gerucht, een vreemd gekraak trof uit de verte mijne ooren. Ik
liep toe en vond een dood paard en een verbrijzeld rijtuig nevens de
spoorbaan liggen. Op mijne noodkreten kwam mijne vrouw toegeloopen; na
eenig zoeken ontdekten wij tot onzen grooten schrik eerst het
verminkte lijk van den koetsier en dan, niet verre van de haag, den
erg gekwetsten notaris. Anders kan ik u niet zeggen, heeren, anders
weet ik niet."
Deze eenvoudige en klare uitlegging scheen den rechter niet
aanneembaar. Hij begon den baanwachter allerlei zijdelingsche vragen
toe te sturen en dwong hem wel tienmaal zijne verklaringen te
herhalen, ongetwijfeld in de hoop dat hij zich zou misspreken en dus
zijne schuldigheid verraden.
Jan Verhelst, door dit lang onderzoek gemarteld, was bleek als een
lijk, en hem stond het koude zweet op het voorhoofd. Evenwel, hij
bleef immer bij zijne eerste uitlegging en sprak geen enkel woord, dat
hem van achterhouding kon doen verdenken.
De rechter was een reeds oude man, waarschijnlijk in de uitoefening
van zijn lastig ambt vergrijsd.
Tusschen hem en den heer Vereecken had sedert jaren eene nauwe
vriendschap bestaan, en niet zelden kwam de rechter in den Zomer
eenige dagen met zijn huisgezin bij den notaris doorbrengen. Misschien
was deze laatste omstandigheid niet vreemd aan zijne strengheid. Hoe
het zij, zonder mededoogen zette hij zijne ondervraging voort: in
zijne uitvorsching naar de waarheid hield hij den baanwachter onder
zijnen doordringenden blik gebogen en liet den ongelukkige den tijd
niet om te ademen, ofschoon de substituut in stilte hem tot wat
toegevendheid poogde over te halen.
De substituut, die veel jonger was dan de rechter, scheen geneigd om
aan de onschuld van den armen baanwachter te gelooven. Zijne
eenvoudige antwoord
|