s voor eenen cent
onrecht te doen, hij zou nu door gendarmes door zijne geboortestad
geleid worden als een dief, als een struikroover, als een moordenaar!
Hij boog het hoofd en sloot de oogen, zoohaast hij de volkrijke straat
van het voorgeborchte had bereikt. Zoo meende hij zich voor de schande
te verbergen. Maar hij kon toch niet anders dan van tijd tot tijd
vooruit te zien, om niet te struikelen.
Het werd hem een beetje lichter aan het hart: wel liepen de
straatjongens hem achterna en keken de lieden hem aan: maar langs deze
zijde der stad had hij nooit gewoond, en geene bekende gezichten
ontmoette hij hier.
Zijne baan zou hem voorbij de standplaats van den ijzeren weg brengen,
waar hij vroeger zijne hand uit opoffering had verloren. Hij vestigde
zijnen verbaasden blik op het groote werkhuis, dat binnen de
standplaats stond. Daar had hij tien jaren lang gewerkt en zijn zweet
gestort bij het smidsaanbeeld. Wie hadde het ooit kunnen voorzeggen,
toen hij daar zingend en fluitend in de sprenkelende vuurgensters
stond, dat hij er eens zou voorbijgaan, stervend van schaamte,
tusschen twee gendarmes?
Terwijl deze bittere overweging hem nieuwe tranen uit de oogen rukte,
begon eensklaps de middagklok te kleppen, en onmiddellijk stroomden
wel honderd werklieden uit de standplaats.
Sidderend weerhield Jan Verhelst zijnen stap. De meesten dezer
werklieden kenden hem; velen waren hem oude vrienden. O, hemel! bleef
er nog zooveel gal in zijnen beker?
De gendarmes grepen hem bij den arm en trokken hem voort. Dan sloot
hij werkelijk de oogen en sukkelde wankelend en struikelend tusschen
de werklieden door.
Hij hoorde hoe men van alle kanten zijn naam uitsprak en kreten van
verbazing slaakte.
"Het is Jan Verhelst; ja, het is Jan Verhelst!" riep men. "Wat heeft
hij misdaan? Gestolen? Het is onmogelijk? Wie weet?... Hij heeft
misschien gevochten en iemand met een mes gestoken? Maar hij was de
goedheid zelve.... Een kwade slag? Het kan iedereen gebeuren. Arme Jan
Verhelst, arme Jan!"
En zoo hoorde hij straten verre, hoe zijne vorige vrienden zijn lot
beklaagden, hoe sommigen zijnen lof spraken en aan zijne schuldigheid
niet konden gelooven; maar tevens hoe de meesten der lieden hem
aanzagen voor een dief of voor een moordenaar.
Hij bezweek schier van angst en schaamte en had geene bewustheid meer
van den weg, dien hij aflegde.
Ook toen de oudste gendarme hem zeide: "Wij zij er, kameraad!" opende
hij de oogen,
|