nde. "De grond beeft; het is alsof
de wereld wilde vergaan!"
Zij spraken niet meer en prevelden hun stil gebed voort, met kloppend
hart het loeien van donder en orkaan afluisterende.
Na eene zeer lange wijl sprong Mie-Wanna eensklaps op en vroeg
doodsbleek van angst:
"Moeder, hebt gij het niet gehoord? Was het Jan niet, die om hulp
riep?"
"Neen, het was de sneltrein, die voorbij is gereden."
"Maar wat vreemd gekraak kletterde daar door de lucht?"
"Niets, kind: het geratel van eenen donderslag."
"Ach, neen, moeder, ik sidder als een riet.... Hemel, hemel, God sta
ons bij! Hoor, hoor, Jan roept om hulp; hem is een ongeluk
overkomen.... Blijf, blijf, ik loop!"
En zij sprong blindelings door duisternis en hagelstorm naar de
plaats, waar zij tusschen de bliksemwalmen de lantaarn haars mans zag
glinsteren.
"Jan, Jan, wat is er gebeurd?" vroeg zij vol vrees.
"Een ongeluk," mompelde hij, met zijne lantaarn ten gronde lichtende,
"een ijselijk ongeluk misschien. Daar ligt een dood paard nevens den
ijzeren weg. Zie, in den bliksemschijn, die stukken van eene
verbrijzelde tilbury. De sneltrein heeft in zijne vaart dit rijtuig
verpletterd. Zaten er menschen in, o hemel? of is het paard zonder
voerders op hol gegaan?"
"Hadt gij de barreelen dan niet gesloten, Jan?" mompelde de vrouw.
"Zeker, goed en zorgelijk gesloten," was het antwoord, "maar hoe die
tilbury op de spoorbaan is geraakt, begrijp ik niet; want ik was
ginder aan den anderen weg en stond daarop schildwacht met mijne
lantaarn aan de hand. Geve God, dat er geene menschen in de tilbury
zaten! Dan zou het ongeluk niet schromelijk zijn; want de sneltrein is
voorbijgereden zonder letsel."
"O, mijn God!" kreet de vrouw, eensklaps angstig den arm haars mans
aangrijpende. "Is het mogelijk!"
"Wat maakt u dus vervaard, Mie-Wanna?"
"Ach, daar voor ons, in den schijn der bliksems, zag ik, dunkt mij,
een mensch liggen!"
Ter aangewezene plaats gekomen, verlichtte de baanwachter den grond.
Hij en zijne vrouw deinsden beiden met eenen noodschreeuw terug. Jan
Verhelst stapte evenwel opnieuw vooruit; met bevende stem zeide hij:
"Kom niet nader, Mie-Wanna. Ho, het is te akelig! Arm mensch! Daar
ligt een lijk, verminkt, aan stukken gerukt, met verpletterd hoofd.
Wie mag het zijn?"
"Hoort gij dat gerucht niet, daar tegen de haag?" zuchtte de vrouw.
"Wat meent gij?"
"Een gekuch als van eenen stervende."
"Zou er nog een slachtoffer zijn? IJselij
|