eden jaar heeft hij reeds vele prijzen behaald en nu
is er kans, niet waar, dat hij den eersten prijs van het
schoonschrijven zal bekomen?"
"Het schijnt, moeder."
"Maar waarom blijft hij sedert eenigen tijd des avonds zoo laat weg?
Ik zie hem bijna niet meer. Ach, ik had zooveel vermaak in hem te
hooren! Mij legde hij alles uit wat hij had geleerd of wat de meester
hem had verteld."
Er klonk in de verte een sidderend gebrom als van eenen toethoorn.
"De trein gaat voorbijkomen," zeide de baanwachter. "Blijf zitten,
moeder, ik keer onmiddellijk tot u weder."
Hij begaf zich naar de barreelen bij zijn wachthuisje, sloot ze van
wederszijden der baan en liep dan op een boogschot verder, waar hij
insgelijks de barreelen van eenen anderen steenweg toeschoof.
Hier bleef hij staan met eene opgerolde vlag in de hand, totdat de
trein, zonder stil te hebben gehouden, voorbij was gesnord en uit zijn
gezicht verdween.
Bij de blinde vrouw teruggekeerd, antwoordde hij op hare vraag:
"Waarom ons Sanderken zoo laat uitblijft? Gij weet het wel, moeder.
Mr. Vereecken, de notaris, heeft een jongsken, dat wat ouder is dan
ons Sanderken; maar het kind leert moeilijk. Mr. Vereecken heeft mij
verzocht, de twee jongens te zamen te laten spelen en te zamen hunne
schooltaak te laten maken."
"Ja, maar," bemerkte de vrouw, "indien dit voordeelig is voor het
jongste kind van den notaris, zou het onzen Sander niet in zijne
vorderingen kunnen schadelijk zijn?"
"Toch niet, moeder. De notaris is een achtbaar en goedhartig man, en
in zijn huisgezin zijn niets dan brave lieden. Onze Sander leert daar
goede manieren. Daarenboven, wij zijn den notaris dankbaarheid
verschuldigd. Toen gij en twee onzer kinderen ziek waart, heeft hij
ons edelmoedig bijgestaan. Waart gij, eilaas, niet blind, moeder,
alwat ons hier verheugt, zou u van hem spreken. De bloemen, die hier
aan alle kanten ons toelachen, zijn ons door hem gegeven; het
plantsoen onzer koolen en onzer salade komt uit zijnen hof; zoohaast
hij denken kan, dat iets ons vermaak zou doen, geeft hij het aan
Sanderken of zendt het ons.... Zie, moeder, gij moogt zeggen wat gij
wilt, maar het ware ondankbaar te klagen. Nu moet ik niet, als te
voren, tien uren daags verre van huis gaan arbeiden. Ik ben van den
morgen tot den avond met u en met de kinderen; ik kan rusten als ik
wil, en mijn pijpken rooken als het mij lust. Niets ontbreekt ons: de
grond, de hemel en de menschen zijn ons mild en
|