et blijken, wat de geleerde was, in wien ik echter een
grondig analyticus vond.
"Die Saknussemm," hernam hij, "was een geleerd man; zoodra hij dus
niet in zijne moedertaal schreef, moest hij bij voorkeur de gewone taal
der geleerden van de zestiende eeuw kiezen, ik bedoel het latijn. Als
ik mij bedrieg, kan ik het beproeven met het spaansch, het fransch,
het italiaansch, het grieksch, het hebreeuwsch. Maar de geleerden der
zestiende eeuw schreven meestal in het latijn. Ik heb dus het recht
om a priori te zeggen: "dit is latijn."
Ik schoof heen en weder op mijn stoel. Mijne herinneringen als latinist
kwamen in opstand tegen de meening, dat deze rij van zinledige woorden
zou kunnen behooren tot de zoete taal van Virgilius.
"Ja, latijn," hernam mijn oom, "maar verbasterd latijn."
"Het zij zoo!" dacht ik. "Als gij het ontwart, moet gij slim zijn,
oom!"
"Laat ik nog eens goed zien," zeide hij, het blad weder opnemende,
waarop ik geschreven had. "Ziedaar eene rij van honderd twee en dertig
letters, die zich in eene schijnbare wanorde voordoen. Er zijn woorden,
waarin alleen medeklinkers voorkomen, zooals het eerste "m.rnlls,"
andere, in tegendeel, met veel klinkers, b.v. het vijfde "unteief,"
of het voorlaatste "oseibo." Die schikking nu is blijkbaar niet
willekeurig; zij is op wiskunstige gronden ingegeven door de onbekende
reden, die de opeenvolging dezer letters heeft geregeld. Het is dunkt
mij zeker, dat de oorspronkelijke volzin regelmatig is opgeschreven
en daarna omgekeerd volgens eene wet, die ik moet ondekken. Wie den
sleutel van dit geheimschrift bezat, zou het vlug lezen. Maar welke
is die sleutel? Axel! hebt gij dien sleutel?"
Op die vraag antwoordde ik niets en wel om de volgende reden. Mijn
oog was gevallen op een lief portret, dat aan den muur hing, het
portret van Graeuben. De pupil van mijn oom was toen te Altona bij eene
harer bloedverwanten, en hare afwezigheid maakte mij zeer treurig;
want, ik mag het nu bekennen, het lieve meisje en de neef van den
professor beminden elkander met al het geduld en al de bedaardheid
van Duitschers; wij waren verloofd buiten weten van mijn oom, die te
zeer geoloog was om dergelijke gevoelens te begrijpen. Graeuben was
eene lieve blonde deern met blauwe oogen een eenigszins zwaarmoedig
karakter en een nadenkenden geest; zij beminde mij daarom niet minder;
ik voor mij aanbad haar, als dat woord ten minste in de oud-duitsche
taal bestaat! De beeltenis mijner aangeb
|