t is bewolkt. Wij herkennen de haven van Papeoeriri, waar
enkele goeletten voor anker liggen. Even te voren waren wij langs
de plantage van Atiamaono gevaren, kenbaar aan de groote woning,
schilderachtig op den top van een heuvel gelegen.
Na een vaart van vijf uur, houden wij stil op een mijl afstands
van de haven van Phaeton, om de aankomst eener sloep af te wachten,
waarin zich de luitenant der marine bevond, die belast was met het
vervaardigen eener nieuwe kaart van dit prachtige bekken. Onder zijne
bekwame leiding, varen wij door een der beide smalle openingen in
het rif, die den toegang tot de haven vormen, een lastig vaarwater,
waarin een geweldige stroom gaat, die ons schip rechts en links deed
slingeren. In de ruime haven gekomen, werpen wij het anker uit, en
worden begroet door een geweldigen stortregen. Trouwens daarop moeten
wij bedacht zijn: wij zijn toch in den regentijd, en het schiereiland
heeft den naam, dat daar meer regen valt dan op eenig ander punt van
het eiland.
Den volgenden morgen begaf de gouverneur zich met zijn gevolg en de
soldaten naar Taravao, waar door de inboorlingen, die ook uit de
naburige distrikten waren toegestroomd, de noodige toebereidselen
waren gemaakt om hem te ontvangen.
De militaire vertooning bestond uit een geveinsden aanval op het fort,
dat op het hoogste punt der landengte is gebouwd. De mariniers en een
der kanonnen van de Vaudreuil voegden zich bij de aanvallers. Dit
spiegelgevecht, waarbij dapper geschoten werd, wekte natuurlijk in
hooge mate de belangstelling op der inboorlingen, die uit den geheelen
omtrek waren saamgestroomd om van dit schouwspel getuige te zijn. Het
fort werd genomen, zonder dat men andere ongelukken te betreuren had
dan een val van het paard: gelukkig had de ruiter zich daarbij niet
al te erg bezeerd.
Toen ik aan boord terugkeerde, vond ik mijn schip vol inlandsche
bezoekers; zij hadden zich overal verspreid; zelfs in mijne hut
betrapte ik twee mooie inlandsche meisjes, die met alle aandacht de
tegen den wand hangende photografien bekeken. Geheel de bont gekleurde
menigte, in feestgewaad gehuld en met geurige monoi geparfumeerd,
die bij de bestorming van het fort tegenwoordig was geweest, had
het schip overrompeld en stelde zich aan, of zij zich op haar eigen
terrrein bevond. Tot onzen spijt moesten wij hun eindelijk aanzeggen,
dat het tijd was om te vertrekken: in een oogwenk waren nu de talrijke
kleine prauwen, die de Vaudreuil omringden
|