ertig jaar geleden
mede had helpen oprichten. Maar waar is dan toch de piek des Arcines,
die wij moesten zien? Die was nergens te bespeuren. Wij zagen niets dan
eene uitgestrekte sneeuwvlakte, begrensd door drie lagere toppen. Een
weinig teleurgesteld en ontmoedigd, trokken wij voort naar de pyramide,
zeer spijtig dat wij geen anderen top konden beklimmen; maar nauwelijks
hadden wij tweehonderd schreden in die richting afgelegd, of daar
zagen wij aan onze linkerhand een prachtigen witten kegel, die tot
dusver door een sneeuwheuvel aan ons oog was onttrokken. "De piek des
Arcines!" riepen wij verrast uit, en vroegen tegelijk aan Semiond
of die top ook, voor zoo ver hij wist, reeds vroeger was bestegen
geworden. Hij wist niets anders, dan dat die top daar voor ons de
Pyramide heette, en dat hij dertig jaar geleden, enz. enz.; ook wist
hij dat sedert dien tijd niemand dien top had beklommen.--"Dan is
alles in orde. Rechts-om-keert!" riep ik, en dadelijk wendden wij ons
rechts, en begaven ons naar den kegel, terwijl de arme Semiond nog
eenige zwakke pogingen aanwendde om ons naar zijne geliefde pyramide
mede te troonen. Nauwelijks hadden wij een eind wegs afgelegd, of
wij stuitten tegen den rand van een smallen dam, die de beide toppen
verbond, en die een fraaien hollen boog vormde. Wij waren onzes ondanks
gedwongen, op onze schreden terug te keeren. Semiond, die de rij sloot,
maakte zich los van het touw en weigerde verder mede te gaan; het was
te gevaarlijk, zeide hij en sprak van spleten en kloven. Wij bonden
hem weder vast, en hervatten onzen tocht. De sneeuw was zeer zacht,
wij zakten er altijd tot aan de knieen en somwijlen tot den gordel in;
maar eene fiksche beweging van voren naar achteren maakte ons telkens
weer vrij. Zoo kwamen wij aan den voet van de hoogste piek. Daar de
dam ter linkerhand ons beter en veiliger toescheen, dan die waarop
wij ons nu bevonden, beschreven wij een halven cirkel om dien dam te
bereiken. Ter hoogte van vijftig el onder den top, staken eenige rotsen
boven de sneeuw uit. Wij klauterden, al kruipende, daar tegen op, en
lieten onzen drager achter, die gansch niet op zijn gemak was. Toen
ik hem verliet, kon ik niet aan de verzoeking weerstaan, om hem te
wenken ons te volgen, en hem toe te roepen: "Wees niet bang, volg mij;"
maar hij luisterde daar niet naar en liet zich niet overhalen om den
top te beklimmen. De rotsen liepen uit op een korten ijsdam, dien wij
over moesten gaan, waarbij wij
|