ming van Venetie had moeten inroepen, gaf de kleine republiek
zich zelve, in de twaalfde eeuw, vrijwillig aan Sint-Marcus. In 1260,
tijdens het bestuur van den Doge Rainero Zeno, werd het eiland, door
de regeering van Venetie, tot een leen verklaard ten behoeve van
de broeders Zuane Schinella, patriciers van edelen stam. Zonder van
zijne rechten of bezittingen afstand te doen, verklaarde de Senaat
het gezag over het eiland erfelijk in deze familie, die den titel
had aangenomen van graven van Frangipani. Omstreeks dienzelfden tijd
zwierf Bela IV, de verdreven Koning van Hongarije, door de Turken
achtervolgd, als vluchteling langs de naburige kust; hij zocht en hij
vond eene schuilplaats op Veglia. De inwoners, vreezende dat de Turken
hen zouden overvallen, hielpen nu Bela een leger bijeen brengen; de
onttroonde Koning stak daarmede naar den vasten wal over, verjoeg de
Turken en herwon het land. Ter belooning voor de bewezen hulp, gaf
Bela aan de Frangipani de stad Segna ter leen. Toen vormde zich een
hongaarsche partij op Veglia, en het eiland zeide de gehoorzaamheid
aan Venetie op. Maar de Senaat duldde geen verzet van de zijde zijner
kolonien: hij vaardigde gezanten af naar graaf Zuane, die weigerde
zich te onderwerpen. Welhaast uit zijne bezittingen verdreven, moest
Zuane een wijkplaats zoeken in Segna, en do standaard van Sint-Marcus
wapperde op nieuw op het eiland. De macht der Frangipani ging allengs
te gronde. Volgens eene vrij algemeen verspreide overlevering,
zouden de inwoners van Veglia, eeuwen lang, de herinnering aan de
Frangipani hebben bewaard, en, ter gedachtenis aan dit geslacht,
de gewoonte aangenomen om, bij wijze van rouw, donker gekleurde
kleederen te dragen.
Veglia heeft een eigen bisschop; ook was ik getroffen over het groot
aantal priesters, die ik op het eiland ontmoette: ook dat is trouwens
nog eene herinnering uit den tijd der Venetianen. Men vond in de
golf van Quarnero een aantal kloosters, meerendeels door de rijke
patriciers gesticht en mild begiftigd. Nog heden ontwaart de reiziger,
die deze eilanden doorkruist, hier en daar, op eene eenzame plek,
op een schilderachtigen heuveltop, een eerwaardig kloostergebouw,
op welks muren nog het fiere blazoen van Sint-Marcus prijkt.
De twee dalmatische eilanden, Pago en Arbe, zijn veel kleiner. De kust
langs het kanaal della Morlacca, dat deze eilanden van den vasten
wal scheidt, is steil, wild en rotsachtig. Daar heerschen telkens
geweldige wind
|