.
De bodem is dor, hard, steenachtig, dikwerf voor bebouwing ongeschikt;
in sommige streken, zoo als, bij voorbeeld, tusschen Zara en Knin,
vindt men op eene uitgestrektheid van vijf of zes mijlen, nergens
bouwland: ter nauwernood bespeurt men hier en daar, op de toppen
der heuvelen, of tusschen de rotsen, eenige dwergachtige, schrale
boomen. Kudden van klein, mager vee vormen schier al den rijkdom
des lands; en de Dalmatier, hoezeer matig en arbeidzaam van aard,
aan inspanning gewend, heeft toch dikwijls moeite in zijn onderhoud
te voorzien. De oude bosschen van Dalmatie, die nog in den atlas
van Coronelli, den geograaf der doorluchtige Republiek, voorkomen,
bestaan tegenwoordig niet meer, tenzij dan in de gedaante van
doornig struikgewas. De vernieling dezer bosschen wordt hoofdzakelijk
toegeschreven aan de geiten, die de jonge uitspruitsels der boomen
afknabbelen; toen, in het begin dezer eeuw, de fransche troepen
Dalmatie bezetten, bedroeg het getal dezer dieren, naar men zegt,
niet minder dan elfhonderd-duizend. Tijdens het venetiaansche bestuur
bestonden er bepalingen, waarbij het getal der geiten werd beperkt
en regelen gesteld voor het weiden.
Het land is arm, maar de bevolking is wel de aandacht waardig. Naar
men zegt, sterven vele kinderen, ten gevolge der heerschende armoede,
op zeer jeugdigen leeftijd; de sterkeren alleen blijven in leven,
en zoo doende verbetert het ras. De bevolking van Dalmatie is sterk,
moedig, prikkelbaar en vatbaar voor geestdrift; de bewoners zijn voor
het meerendeel zeer onwetend, maar zoo het hun aan kennis ontbreekt,
bezitten zij daarentegen de vrij wat kostelijker gaven van eenvoud des
harten, oprechtheid en onwankelbare loyauteit. Men heeft Dalmatie, niet
ten onrechte, het land der deuren zonder sloten genoemd. Diefstal is
onbekend; de misdrijven, welke hier voorkomen, zijn die van mannen,
gewoon hun tegenstander in het aangezicht te weerstaan, en die
gruwen van lafheid en huichelarij. Deze groote, stevig gebouwde,
sterk gespierde Dalmatiers, met hunne edele gelaatstrekken en hun
krijgshaftig voorkomen, zijn niettemin lui en zorgeloos; hunne vrouwen
moeten den zwaarsten arbeid verrichten, terwijl de mannen rustig zitten
te rooken. Zij zorgen niet voor den dag van morgen, en spaarzaamheid
is hun eene bijna onbekende deugd. Nog in den laatsten tijd volgde,
op jaren van betrekkelijk overvloedigen oogst, een enkel jaar van
misgewas: dadelijk heerschte alom de grootste ellende; ni
|