Stevig aan het touw gebonden en vastgehouden door zijne drie makkers,
die op de helling aan de zijde van Zinal gebleven waren, begon Croz
uit alle macht met zijn bijl op dien sneeuwklomp te hakken, en hieuw
werkelijk de bevroren sneeuw af, tot hij eindelijk op het vaste ijs
stuitte; toen sprong hij kloekmoedig in den pas, en riep ons toe hem
te volgen.
"Wij waren gelukkig, dat wij een zoo onverschrokken man tot gids
hadden. Met een minder bekwamen en minder onversaagden gids zouden
wij waarschijnlijk geaarzeld hebben, de afdaling te ondernemen bij
zoo sterken nevel; ook Croz zelf zou vermoedelijk hier hebben stil
gehouden, als hij niet zoo buitengewoon krachtig en gespierd van
lichaamsbouw was geweest. Hij bracht zijne eigene woorden in praktijk:
"Waar vaste sneeuw is, kan men altijd loopen; waar ijs is, kan men
zich een weg banen, door gaten te hakken; dat komt eenvoudig aan op
lichaamskracht; ik bezit die kracht: al wat gij te doen hebt, is dit
eene:--mij te volgen." Men moet erkennen, dat hij zich niet spaarde;
als hij in een theater de schier ongeloofelijke dingen had verricht,
waarvan wij dien dag getuigen waren, dan zou de zaal gedaverd hebben
van toejuichingen."
Het volgende jaar (1865) beklom de heer Whymper de Dent-Blanche
(3464 el), die voor den eersten keer, op den 18den Juli 1862,
was bestegen door de heeren Kennedy en Wigram, met de gidsen Croz
en Kronig. Whymper volgde evenwel niet denzelfden weg, maar gaf
de voorkeur aan den zuidwestelijken rug; de grootste moeilijkheid,
die hij ondervond, was de overtocht over den bergschrund. Hij moest
tot eene hoogte van vierduizend el opklimmen, eer hij een brug van
sneeuw vond, waarop hij die spleet kon oversteken.
Op den col Dolent, dien Whymper in 1865 overtrok, om van Cormayeur
naar Chamonix te gaan, langs een korteren weg dan dien over den col
du Geant, had hij noch met een bergschrund, noch met een sneeuwbrug te
kampen, maar daarentegen vond hij hier een ijsmuur van vierhonderd el,
met een helling van vijftig graden, waarlangs hij moest afdalen. Croz,
die vooruit liep, vastgebonden aan een touw van manilla, hakte,
gedurende twee uren achtereen, gaten in dien muur, en was toen toch
nog tot slechts zestig el beneden den pas gedaald. Biener en Almer,
die het touw vasthielden, konden met hun beiden maar even op den rand
van den ijsklomp staan. Biener liet zich toen, met behulp van het
touw, tot bij Croz afzakken; en de heer Whymper, die tot dusver op
de ander
|