rissa, hunne beide roofnesten, grepen de wapenen op tegen
de bandieten, en zonden het hoofd van hun aanvoerder naar Venetie. De
republiek bleef nog steeds oorlogvoeren; Spanje bedreigde haar op zijn
beurt; Frankrijk, destijds haar trouwe bondgenoot, trad bemiddelend
op tusschen den Aartshertog en de Venetianen, en het zoogenaamde
traktaat van Madrid kwam tot stand, dat den 26sten September 1617 te
Parijs werd geratificeerd.
Een artikel van dat traktaat bepaalde, dat de Aartshertog een
duitsch garnizoen in Segna zou leggen, en dat, zoodra dit geschied
was, Venetie hem een der vestingen zou teruggeven, waarvan het zich
gedurende den oorlog had meester gemaakt. Binnen twintig dagen na de
dagteekening van het traktaat, zou eene beslissing genomen worden
ten aanzien der Uskoken: hunne vaartuigen zouden verbrand worden,
de piraten zelven verstrooid; en zoodra de volledige uitvoering van
het traktaat goed verzekerd was, zou de republiek al het op het Rijk
veroverde grondgebied weder afstaan.
Van de stoute en onverschrokken gasten, die aan machtige legers en
vloten weerstand hadden geboden, waren er niet meer dan tusschen de
vier- en vijfhonderd over, die inderdaad Uskoken of zonen van Uskoken
konden heeten. Na eene zorgvuldige telling, verbande de Aartshertog
ze allen met name: men wees hun landerijen aan in den omtrek van
Karlstadt. Zij hadden Segna een eeuw lang bezeten, en waren nooit
meer dan duizend man sterk geweest.
"In dertig jaar, zegt Leon Bruslart (de toenmalige fransche gezant),
hadden zij aan de republiek dertig millioen gouds gekost, zoowel in
buit gemaakte schepen, in nadeelen van anderen aard, als in betaalde
vergoedingen aan de Turken of voor kosten van militaire uitrustingen."
Naar men zegt, zouden de Uskoken, in 1617 naar Krain overgebracht,
nog heden, onder hun waren slavischen naam, ten getale van meer
dan duizend, in die provincie worden aangetroffen. Zij kleeden
zich, naar men verhaalt, in witte wol, dragen des zomers linnen,
en onderscheiden zich verder door eigenaardige zeden en gebruiken
van de andere inwoners.
III.
Men telt in de golf van Quarnero niet minder dan dertig eilanden
of klippen, als schepen te midden der golven geankerd, die allen
bij de zeevaarders bij name bekend zijn. Vijf van deze eilanden,
Cherso, Veglio, Lussine, Pago en Arbe, bevatten steden en havens. De
anderen zijn eigenlijk niet meer dan klippen of rotsen (scogli);
op de grootsten vindt men slechts enkele vissch
|