ste
beklimming; en ik herinner mij deze eerste ernstige expeditie in het
gebergte met meer voldoening en niet minder genot dan eenige andere,
waarvan dit boek het verhaal bevat."
Na den Monte-Viso bezocht te hebben, ging de heer Whymper naar Abries,
en van daar naar Veran en Molines, bij welk laatste dorp hij eene
afbeelding maakte van de zonderlinge naalden, onder den naam van
de Gekapte-Zuilen bekend. Die naalden of obelisken, geologisch van
dezelfde formatie als de bergwanden, zijn ongelijk van hoogte en
omvang; de grootste, aan den oever der beek oprijzende, is meer dan
twaalf ellen hoog; de anderen, op een rij naast elkander staande,
nemen regelmatig in hoogte af naarmate zij den berg naderen. Op den
top van elk dezer obelisken (eene enkele uitgezonderd) ligt een blok
serpentijnsteen, dat ongetwijfeld van den top des bergs is afgerold:
dit geeft haar het voorkomen of zij eene muts of hoed op hadden:--van
daar haar naam. Ongetwijfeld is de voet van den berg door het water
uitgehold en weggevoerd; deze naalden, die zijn blijven staan, wijzen
de hoogte aan, waarop vroeger de bodem der vallei lag.
Het spreekt van zelf, dat wij den heer Whymper niet op al zijne
tochten volgen kunnen: wij zouden dan de ons gestelde perken zeer
verre moeten overschrijden. Wij zullen hem later zijn vreeselijke
beklimming van den Matterhorn laten verhalen; voor ditmaal ontleenen
wij aan zijn boek nog enkele schetsen, in verband met de teekeningen,
die deze bladen versieren. Begeven wij ons dus in de eerste plaats
naar den col de Pilatte, tusschen Vallouise en La Berarde.
"Gedurende onze opstijging hakte Croz (de gids), met onvermoeiden
ijver, voortdurend gaten in de sneeuw om onze voeten daarin te zetten;
kwart voor elven hadden wij den top van den col (bergpas) bereikt,
en stelden ons voor, hier geruimen tijd uit te rusten; maar juist
op het oogenblik toen wij daar aankwamen, daalde een dichte nevel,
die boven om den top zweefde, eensklaps neder en belette ons ieder
uitzicht aan de noordzijde. Met uitzondering van Croz had niemand
onzer den tijd gehad, om na te gaan hoe wij weder naar beneden moesten
komen; wij oordeelden het daarom raadzaam aanstonds neer te dalen,
eer de herinnering aan het waargenomene misschien ook bij hem zou
zijn verflauwd. Ik kan dus niets van den col zelven zeggen, dan alleen
dat hij juist ten oosten van den berg Bans ligt, en dat zijne hoogte
ongeveer drie-duizend-zeven-honderd-vijftig el bedraagt. Het is de
|