hoogste bergpas van Dauphine. Wij noemden hem den col de Pilatte.
"Wij begonnen af te dalen naar den gletscher van Pilatte, langs eene
glooiing van glad ijs, die, volgens de waarnemingen van den heer Moore,
een hoek maakte van vier-en-vijftig graden! Croz liep steeds vooruit,
en wij volgden hem met tusschenruimten van ongeveer vijf el; wij waren
allen met een touw aan elkander vastgebonden, en Almer (mede een gids)
sloot den trein: niet de meest benijdenswaardige positie! De afstand
tusschen de beide gidsen bedroeg dus ongeveer vijf-en-dertig el. De
nevel verborg hen voor elkanders oogen; en wij zelven zagen hen als
twee schimmen, maar flauwelijk kenbaar. Maar wij allen konden hooren
dat Croz onder ons gaten in het ijs hakte; van tijd tot tijd drong
zijne luide stem door den nevel heen:
--"Past op dat gij niet uitglijdt, mijne heeren; zet uwe voeten goed;
gaat niet vooruit, zoo lang gij geen vast steunpunt gevonden hebt."
"Zoo gingen wij drie kwartier al dalende voort. Eensklaps hield de
bijl van Croz op.
"Wat is er Croz?
--Een bergschrund, mijne heeren.
--Kunnen wij er overkomen?
--Ik weet het nog niet; ik geloof dat wij een sprong zullen moeten
wagen."
"Juist terwijl hij met ons sprak, dreven de wolken links en rechts
uiteen: het effect was aangrijpend. Het was inderdaad iets als een
coup de theatre, om ons voor te bereiden op den grooten luchtsprong,
die zoo aanstonds door het gansche gezelschap zou worden uitgevoerd.
"Eene onbekende oorzaak, waarschijnlijk de eigenaardige vorm of
schikking der rotsen beneden ons, had den geweldigen ijsdam, langs
welken wij afdaalden, in tweeen gespleten; zoo ver het oog reikte,
strekte zich ter wederzijde een diepe kloof uit. Met andere woorden:
een wijde scheur scheidde het bovenste gedeelte van den ijsklomp,
waarop wij stonden, van het onderste stuk beneden ons. Wie, om voort
te kunnen gaan, gaten voor zijne voeten moet hakken in eene hellende
ijsvlakte met een hoek van vier-en-vijftig graden, heeft niet veel
tijd of lust om naar een gemakkelijken weg te gaan zoeken: er schoot
niets anders over, dan op het punt zelf waarop wij ons bevonden,
en wel zonder uitstel, den sprong over den afgrond te wagen.
"Wij moesten niet alleen van eene hoogte van vijf el springen, maar ook
dien sprong zoo nemen, dat wij tusschen de twee en drie el voorwaarts
sprongen. Dat is niet veel, zal men misschien zeggen. Zeker, dat is
niet veel; maar de eigenaardige aard van den sprong
|