ynaud en Semiond voortdurend
met elkander twistten. Daar wij niet verder konden dalen, moesten wij,
tot onze groote ergernis, blijven waar wij waren.
"Wij bevonden ons op eene hoogte van ruim drieduizend-vijfhonderd
el; en wanneer het ging sneeuwen of regenen, zoo als de wolken,
die zich om den Pelvoux samenpakten, en de opstekende wind schenen
te voorspellen, dan kon onze toestand vrij onpleizierig worden. Daar
wij sedert drie uren in den morgen bijna niets gegeten hadden, begon
de honger ons te kwellen; en het ruischen eener naburige beek, die
wij echter niet konden zien, verdubbelde onzen dorst, Semiond wilde
water uit die beek gaan scheppen; het gelukte hem inderdaad haar te
bereiken, maar nu kon hij niet meer naar ons terugkeeren; om hem in
zijne gedwongene afzondering te troosten, riepen wij hem van tijd
tot tijd in den donker toe.
"Men zou moeilijk een minder geschikte plaats kunnen bedenken om den
nacht onder den blooten hemel door te brengen: de plek was geheel open
en onbeschut. Ons bivouak lag geheel bloot voor den ijskouden wind, die
van oogenblik tot oogenblik aanwakkerde; daarbij ontbrak het geheel aan
ruimte om ons door heen en weder te loopen eenigermate te verwarmen. De
grond was bedekt met steenen en gruis, die wij moesten wegruimen,
alvorens wij konden gaan zitten om te rusten. Deze gedwongen arbeid,
die ons aanvankelijk zuur genoeg viel, had althans dit voordeel,
dat ons bloed in beweging bleef en wij dus minder last van de koude
hadden. Na met dit wegruimen van steenen zoo wat een uur bezig te zijn
geweest, had ik althans een vrij terrein van ongeveer drie el lengte
verkregen, waar ik op en neder loopen kon. Reynaud maakte zich eerst
boos, en schold op den drager, naar wiens raadgevingen meer dan naar
de zijne geluisterd was; toen stelde hij zich aan als een wanhopige,
maakte allerlei heftige gebaren, wrong zich de handen en jammerde
luide: "O ramp, o ramp! Die ellendelingen!"
"Het duurde niet lang of het begon te donderen; zonder ophouden rolde
de donder en flikkerden de bliksemstralen tusschen de bergtoppen rondom
ons; de wind, die de temperatuur tot bijna op nul had doen dalen,
drong verstijvend door tot op ons gebeente. Huiverend zaten wij daar
bijeen, en onderzochten onzen voorraad. Wij hadden nog zes en een halve
sigaar, twee doosjes lucifers, een derde pint brandewijn met water,
en een halve pint wijngeest: een schrale voorraad voor drie toeristen,
die half dood waren van honger en koud
|