zou stellig gevallen zijn! Gij, gij trotseert den bliksem en
niets kan je tegenhouden! Hoera, IJzeren Reus, hoera!"
Nog een half uur lang bleef de trein denzelfden afstand bewaren. Uit
vreeze al te hard ergens tegen aan te stooten, gaf Banks hem slechts
de noodige snelheid om niet door het vuur bereikt te worden.
Van de veranda waar kolonel Munro, Hod en ik plaats genomen hadden,
zagen wij bij het licht door den brand en den bliksem verspreid,
groote schaduwen voorbijgaan. Het waren eindelijk roofdieren!
Uit voorzorg greep kapitein Hod zijn geweer, want het was mogelijk,
dat de door den schrik waanzinnige dieren zich op den trein wilden
werpen om er een schuilplaats te zoeken.
En werkelijk wilde een reusachtige tijger dit beproeven, doch een
ontzettenden sprong nemende, bleef hij met den nek tusschen twee
uitspruitsels van een vijgeboom vastzitten. Toen deze zich nu onder
den storm boog, spande hij zijne loten als twee enorme koorden,
die het dier verworgden.
"Arm dier!" zei Fox.
"Die wilde dieren," antwoordde kapitein Hod, "zijn geschapen om
behoorlijk door een karabijnkogel gedood te worden en niet op zulk
een ellendige manier! Jawel, arm dier!"
Waarlijk, het liep den kapitein niet mede! Toen hij tijgers zocht,
zag hij ze niet en toen hij ze niet meer zocht, gingen ze hem in de
vlucht voorbij, zonder dat hij ze kon schieten, of ze kwamen om als
een muis in den val!
Ten een ure 's morgens verdubbelde het gevaar nog, hoe groot het tot
nog toe ook geweest ware.
Onder den invloed van de ongestadige winden, die al de streken van
het kompas doorliepen, had de brand den weg voor ons bereikt en waren
we nu van alle kanten ingesloten.
Intusschen was het onweer nu zeer in hevigheid afgenomen, zooals
dit bijna onveranderlijk gebeurt, als deze luchtverschijnselen boven
een bosch heen gaan, waarvan de boomen allengs de electrische stof
onttrekken en uitputten. Doch zoo de bliksemstralen zeldzamer waren
en de donderslagen zich in langere tusschenpoozen lieten hooren,
zoo de regen met minder hevigheid nederviel, streek daarentegen de
wind steeds met eene ongeloofelijke woede langs den grond.
Het kostte wat het wilde, men moest den gang van den trein verhaasten,
op het gevaar af in onzachte aanraking met eenig voorwerp te komen
of hem in een diepen kuil te storten.
Banks ging er dan ook toe over, maar hij deed het met een
verwonderlijke koelbloedigheid, den blik gevestigd houdende door
de lensvormige glaze
|