op een rust van verscheidene maanden,
zoodat ik hem was komen vragen te rusten door zich te vermoeien met
Indie te doorkruisen. Het spreekt van zelf, dat hij mijn voorstel
met geestdrift had aangenomen. We zouden dan ook binnen eenige weken
vertrekken, zoodra het seizoen gunstig zou geworden zijn.
Bij mijn komst te Calcutta, in Maart 1867, had Banks mij in kennis
gebracht met een zijner goede kameraden, den kapitein Hod; daarna had
hij mij voorgesteld aan zijn vriend, den kolonel Munro, bij wien we
den avond doorbrachten.
De kolonel, toen zeven en veertig jaar oud, bewoonde een alleenstaand
huis in de Europeesche wijk, en bijgevolg buiten de drukte en
beweging, welke die handelsstad, de hoofdstad van Indie, met hare
uitsluitend zwarte bevolking, kenmerkt. Deze wijk is somwijlen
de "Stad der paleizen" genoemd en inderdaad is er geen gebrek aan
paleizen, indien men althans die benaming mag toepassen op woningen,
die van paleizen niets anders hebben dan de open arcadengalerijen,
de zuilen en de terrassen. Calcutta is de verzamelplaats van al de
bouworden, die de Engelsche smaak in de steden der oude en nieuwe
wereld gewoonlijk in praktijk brengt.
Wat de woning van den kolonel betreft, deze was de "bungalow" in al
zijn eenvoudigheid, een gebouw, opgericht op een grondmuur van steen,
met een verdieping gelijkvloers, bedekt door een dak, dat in een
pyramide uitloopt. Een veranda, gedragen door lichte kolommetjes, omgaf
het geheele gebouw. Aan de zijden vormden de keukens, de koetshuizen,
het verblijf der dienstboden, twee vleugels. Het geheel was bevat in
een tuin met schoone boomen beplant en omringd door lage muren.
Het huis van den kolonel was dat van een zeer gegoed man. Zijn
dienstbodenpersoneel was talrijk, zooals de bediening
in de Indisch-Engelsche families het medebrengt. Meubelen,
levensbenoodigdheden, huiselijke beschikkingen, alles was goed en
deftig ingericht. Men gevoelde, dat de hand eener verstandige vrouw
daar geordend en ook voor de toekomst gezorgd had, maar men gevoelde
ook, dat die vrouw er niet meer was.
Het bestuur over zijne dienstboden, de algemeene leiding van zijn huis,
had de kolonel geheel overgegeven aan een zijner krijgskameraden,
een Schot, den sergeant Mac Neil, met wien hij al de veldtochten
van Indie had medegemaakt, een van die edelaardige karakters,
die hun leven veil hebben voor hem, dien ze hun vriend noemen. Het
was een man van vijf en veertig jaar, krachtig, groot, met lang
|