een veertigtal goed gewapende mannen.
"Op marsch!" zeide Nana Sahib.
En zonder eenige verklaring te vragen, zonder te weten waarheen
hij hen leidde, volgden hem de getrouwe metgezellen van den nabob,
gereed zich op een teeken van hem te laten dooden. Zij waren te voet,
maar hunne beenen konden in snelheid wedijveren met die van een paard.
De kleine troep drong door den bergpas, die langs den rand van den
afgrond in de richting van het noorden liep en ging om den top van den
berg heen. Een uur later had hij den weg van den Kandeisch bereikt,
die zich verliest in de bergpassen der Sautpourrabergen.
Met het aanbreken van den dag passeerden zij den tak op Nagpore van
den spoorweg van Bombay op Allahabad en even later den weg zelven,
die naar het noordoosten loopt.
Op dit oogenblik bruiste de sneltrein van Calcutta voorbij, en
liet zijn witten rook in de toppen der trotsche vijgeboomen langs
den weg hangen, terwijl de roofdieren der jungles verschrikt op de
vlucht joegen.
De nabob hield zijn paard in en riep met luide stem, de hand naar
den voortsnellenden trein uitgestrekt:
"Ga en zeg den onderkoning van Indie, dat Nana Sahib nog altijd in
leven is en dat hij dezen spoorweg, dat vervloekte gewrocht hunner
handen, in het bloed der veroveraars zal verdrinken!"
V.
DE IJZEREN REUS.
Wie beschrijft de verbazing der mannen, vrouwen en kinderen, van
Hindoes zoowel als van Engelschen, op den grooten weg van Calcutta
naar Chandernagor, toen zij in den vroegen morgen van den 6n Mei uit
een der laatste voorsteden van de hoofdstad van Indie, tusschen twee
dichte rijen nieuwsgierigen een vreemde equipage zagen te voorschijn
komen,--indien men althans dien naam kan geven aan den zonderlingen
toestel, die zich langs den oever der Hoogly voortbewoog.
Aan het hoofd en als de eenige beweegkracht van den trein, stapte
een reusachtige olifant, van twintig voet hoog, dertig lang en breed
naar evenredigheid, bedaard en geheimzinnig voort. Zijn snuit was half
omgebogen, als een enorme hoorn van overvloed, met het uiteinde in de
lucht. Zijne vergulde slagtanden staken buiten zijn ontzaglijk kakebeen
uit, gelijk aan twee dreigende zeisen. Over zijn donkergroen lichaam,
zonderling gevlekt, was een in ruime plooien afhangend kleed van
schitterende kleuren geslagen, afgezet met goud- en zilverdraadwerk,
omgeven door groote eikels van gedraaide franje. Zijn rug torste
een soort van prachtig versierd torentje, bekroo
|