enige windvlaagjes met dat onverklaarbaar
geruisch tot mij, maar eindelijk sliep ik voor goed in.
Twee uren later, op het oogenblik dat de eerste lichtflikkering van
den aanbrekenden dageraad zich een weg baande door de duisternis,
werd ik eensklaps wakker.
Men riep den ingenieur.
"Mijnheer Banks?"
"Wat is er?"
"Kom eens hier."
Ik had de stem van Banks en die van den machinist herkend, die zooeven
den gang was binnengetreden.
Ik stond dadelijk op en ging mijn kamer uit. Banks en Storr waren
reeds onder de voorste veranda. Kolonel Munro was er mij voorgegaan
en weldra voegde ook kapitein Hod zich bij ons.
"Wat gebeurt er?" vroeg de ingenieur.
"Zie eens, mijnheer," antwoordde Storr.
Bij het eerste licht van den aanbrekenden dag kon ik de oevers van
den Phalgou en een gedeelte van den weg, die zich verscheidene mijlen
voor ons uitstrekte, onderscheiden. Hoe groot was onze verbazing,
toen wij verscheidene honderden Hindoes bij groepen aan den kant van
den weg zagen liggen.
"Dat zijn onze bedevaartgangers van gisteren," zei kapitein Hod.
"Wat doen ze daar?" vroeg ik.
"Ze wachten zeker tot de zon opkomt," antwoordde de kapitein, "om
zich in de gewijde wateren te storten!"
"Neen," antwoordde Banks. "Kunnen ze hunne reiniging niet te Gaya
zelve volbrengen? De reden waarom ze hier gekomen zijn, is om...."
"Omdat onze IJzeren Reus zijn gewone uitwerking heeft gedaan!" riep
kapitein Hod uit. "Ze zullen teweten gekomen zijn, dat een reusachtige
olifant, een kolos, zooals zij er nooit een gezien hebben, in de
nabuurschap was, en ze komen hem nu bewonderen!"
"Als het maar bij bewonderen blijft!" antwoordde de ingenieur, het
hoofd schuddende.
"Wat vrees je dan toch, Banks?" vroeg kolonel Munro.
"Wel, 'k vrees, dat die dweepers ons den weg zullen versperren!"
"Wees in alle geval voorzichtig! Met zulke vromen kan men niet te
veel voorzorgen nemen."
"Inderdaad," antwoordde Banks.
Daarna riep hij den stoker en vroeg dezen of alles gereed was.
"Ja, mijnheer."
"Welnu, steek aan."
"Ja, steek aan, Kalouth!" riep kapitein Hod. "En stook op, Kalouth,
laat onzen olifant zijn rook en stoom in het gelaat van al die
pelgrims spuwen!"
Het was toen drie en een half uur 's morgens. Hoogstens over een
half uur, kon de machine de noodige drukking hebben. De vuren werden
dadelijk aangestoken, het hout knapte in den vuurhaard en weldra
ontsnapte een zwarte rook uit den reusachtigen snuit van den
|