dan of het onschadelijke hagedissen waren.
Het was tijd deze zonderlinge vromen zich in staat te laten stellen
in den Kailas te komen, die het paradijs van Brahma is. Wij begaven
ons dus langs het strand van den Phalgou naar het kamp terug.
Het ontbijt vereenigde ons allen aan tafel en het overige van dien dag,
die buitengewoon warm geweest was, ging zonder bijzondere toevallen
voorbij. Kapitein Hod doorkruiste tegen den avond de omringende vlakte
en bracht eenig klein wild mede. In dien tijd hernieuwden Storr,
Kalouth en Goumi den voorraad water en brandstof want het plan bestond
om den volgenden morgen met het krieken van den dag te vertrekken.
Ten negen ure 's avonds hadden wij allen onze kamers bereikt. Een
zeer kalme, maar vrij donkere nacht was in aantocht. Dikke wolken
hielden de sterren verborgen, en maakten den dampkring zwaar. Het
was nog even warm, zelfs met het ondergaan der zon.
De temperatuur was zoo drukkend, dat ik eenige moeite had om in te
slapen. Door mijn opengelaten venster drong een heete lucht naar
binnen, die mij zeer ongeschikt toescheen voor de geregelde werking
der longen.
Het was middernacht en ik had nog geen oogenblik rust genoten; toch
had ik het stellige plan gemaakt drie of vier uren voor ons vertrek te
slapen, maar ik was ook zoo dwaas den slaap te willen dwingen en juist
daarom ontvlood hij mij. De wil kan er niets aan doen, integendeel.
Het zal omstreeks een uur van den morgen geweest zijn, toen ik een
dof geruisch meende te hooren, dat zich langs de oevers van den
Phalgou verspreidde.
Eerst kwam de gedachte bij mij op dat, onder den invloed van een zeer
met electriciteit verzadigden dampkring, een stormwind in het westen
begon op te steken. Ook deze wind zou zeker wel brandend zijn, maar
hij zou misschien toch de luchtlagen verplaatsen en misschien eenige
koelte verspreiden.
Ik bedroog mij. De takken der boomen, die het kamp beschutten, bleven
volkomen onbeweeglijk.
Ik stak het hoofd buiten mijn venster en luisterde. Het verre
geruisch deed zich opnieuw hooren, maar ik zag niets. Het watervlak
van den Phalgou was volkomen duister, zonder een van die trillende
lichtpuntjes, die de minste beweging aan de oppervlakte gewoonlijk
doet ontstaan. Het geruisch kwam noch van het water noch uit de lucht.
Intusschen merkte ik niets verdachts op. Ik ging dus weder naar bed en
door vermoeienis overmand, viel ik in een lichte sluimering. In zekere
tusschenpoozen kwamen nog e
|