tegenstanders, dat de duivel het hard genoeg te
verantwoorden had.
Ik zeg "een blok van steen, dat zichtbaar was," en ik haast mij er
bij te voegen "zichtbaar alleen voor de Hindoes," want geen Europeaan
is het vergund deze goddelijke voetstappen te aanschouwen. Misschien
moet men, om ze goed op den wonderdadigen steen te onderscheiden, een
sterk geloof hebben, dat men niet meer aantreft bij de geloovigen der
westelijke volkeren. Hoe dit zij, Banks bood dezen keer te vergeefs
zijne ropijen aan. Geen priester wilde aannemen wat de prijs van een
heiligschennis zou geweest zijn. Ik zou niet durven beslissen of de
som niet groot genoeg was voor het geweten van een brahmaan. Zeker
is het, dat we niet tot in den tempel konden doordringen en ik heb er
niet achter kunnen komen, wat er eigenlijk van is, van dat zachte en
schoone jonge mensch, hemelsblauw gekleurd, gekleed als een koning
uit ver vervlogen tijden, beroemd door zijne tien incarnaties [6],
die het behoudend beginsel vertegenwoordigt, in tegenoverstelling met
Civa, het woeste zinnebeeld van het vernietigend beginsel en dien de
Vaichnavas, de aanbidders van Vishnoe erkennen als den eerste der
drie honderd dertig millioenen goden, die hunne bij uitnemendheid
polytheistische mythologie bevolken.
Toch hadden wij geen reden spijt te gevoelen over onzen tocht naar
de heilige stad, noch over dien naar Vishnoe-Pad. Het zou onmogelijk
zijn den verwarden hoop tempels, de reeks pleinen, de ophooping van
viharas, die we moesten omgaan of doorkruisen om tot hem te komen,
te beschrijven. Theseus zelf met den draad van Ariadne in de hand,
zou verdwaald zijn in dien doolhof! Wij daalden dus van de rots van
Gaya weder naar omlaag.
Kapitein Hod was woedend en had den Brahmaan, die ons den toegang
tot Vishnoe-Pad weigerde, wel te lijf gewild.
"Ben je niet wijs, Hod?" zei Banks tot hem, hem terughoudende. "Weet
je niet dat de Hindoes hunne priesters de brahmanen niet alleen
beschouwen als wezens van aanzienlijken bloede, maar ook als wezens
van een hoogeren oorsprong?"
Toen wij bij dat gedeelte der Phalgou-rivier aangekomen waren, dat
de rots van Gaya bespoelt, breidde zich de verbazende ophooping van
bedevaartgangers voor onze blikken uit. Daar verdrongen zich in een
verward mengelmoes door elkander, mannen en vrouwen, grijsaards en
kinderen, stad- en landbewoners, rijke Bengaalsche burgers en arme
mannen van het volk, van de minste soort, Vaichyas, kooplieden
en boeren, Kc
|