dicht
bosch, een mijl van het dorp af. Het eene was bestemd voor den Nana,
het andere voor Balao Rao, het derde voor Kalagani en even daarna
galoppeerden alle drie in de richting van Adjuntah. Niemand trouwens
zou er zich over verwonderd hebben een fakir te paard te zien, want
inderdaad vragen deze brutale bedelaars dikwijls te paard zittende
een aalmoes.
Daarenboven was de weg in dezen voor de bedevaarten minder gunstigen
tijd van het jaar, niet druk bezocht. De Nana en zijne beide
metgezellen reden dus snel, zonder vrees dat iets hen kon hinderen
of ophouden. Zij namen er den tijd van af om hunne dieren te laten
uitblazen, en op deze korte halten, putten zij uit den voorraad, dien
Kalagani aan den zadelknop had opgehangen. Zij vermeden zoodoende de
meer bezochte gedeelten der provincie, de bungalows en de dorpen, onder
anderen het gehucht Roja, een ellendige hoop zwarte huizen, zooals
de door den rook zwart geworden sombere woningen van Cornonailles en
Pulmary, een klein, verlaten gehucht in een woeste landstreek.
De bodem was gelijk en vlak. In alle richtingen strekten zich
heidevelden uit, overal met dichte jungles bezet. Doch in de nabijheid
van Adjuntah werd de landstreek meer oneffen.
De prachtige grotten van dien naam, mededingsters der wondervolle
grotten van Ellora, en in hun geheel misschien schooner, nemen het
lagere gedeelte eener kleine vallei in, een halve mijl ongeveer van
de stad af.
Nana Sahib behoefde dus niet door Adjuntah te gaan, waar de afkondiging
van den gouverneur reeds aangeplakt moest zijn. Bijgevolg bestond er
voor hem geen vrees herkend te worden.
Vijftien uren dus na Ellora verlaten te hebben, drong hij met zijne
metgezellen door een nauwen bergpas, die naar de beroemde vallei
geleidde, waarvan de zeven en twintig tempels, in de rotsachtige
massa zelve uitgehouwen, over duizelingwekkende afgronden hangen.
Het was een prachtige nacht, met een schitterenden sterrenhemel,
doch zonder maan. Hooge vijgeboomen en eenige "bars," die onder
de reuzen der Indische flora geteld worden, teekenden zich zwart
tegen den met sterren bezaaiden hemel af. Geen windje verstoorde de
kalmte van den dampkring, geen blaadje bewoog zich, niet het minste
geluid deed zich hooren, of het moest het zacht geruisch zijn van
een bergstroom, die eenige honderden schreden verder in een diepe
kloof vloeide. Doch dit geruisch nam toe en werd een waar geloei,
toen de paarden den waterval van den Satkhound bereik
|