duister geworden, en toch verminderde de woeligheid
in de straten van Aurungabad niet. Nog drukker deden de praatjes over
den nabob de rondte. Hier zeide men, dat hij in de stad zelve gezien
was, daar, dat hij reeds ver weg was. Men verzekerde ook, dat een
renbode uit het noorden der provincie, den gouverneur de tijding van
de inhechtenisneming van Dandou-Pant was komen berichten. Ten negen
ure 's avonds hielden de best ingelichten vol, dat hij reeds in de
gevangenis zat in gezelschap van eenige Thugs, die er reeds langer
dan dertig jaren wegkwijnden, en dat hij den volgenden dag, met het
opgaan der zon zou gehangen worden, met niet meer formaliteiten dan
dit met Tantia-Topi, zijn beruchten medeopstandeling geschied was,
op het plein van Sipri. Doch, te tien uur, een andere tijding, geheel
in strijd met de eerste. Het gerucht verspreidde zich namelijk, dat
de gevangene bijna dadelijk had kunnen ontsnappen, hetgeen de hoop
verlevendigde van allen, wien de premie van duizend gulden toelachte.
Werkelijk waren al die verschillende geruchten slechts praatjes. De
best ingelichten wisten er niets meer van dan zij, die niet zoo goed
of slecht op de hoogte waren. Het hoofd van den nabob was nog altijd
den uitgeloofden prijs waard, het was nog altijd een benijdenswaardige
buit.
Intusschen was de Hindoe, door het feit dat hij Dandou-Pant persoonlijk
kende, beter dan iemand anders in staat de uitgeloofde belooning te
winnen. Weinigen slechts, vooral in het presidentschap van Bombay,
waren in de gelegenheid geweest het woeste opperhoofd van den grooten
opstand te ontmoeten. Meer noordelijk en meer in het midden, in
Scindia Bundelkund, in Oude, in de omstreken van Agra, van Delhi,
van Cawnpore, van Lucknow, op het voornaamste tooneel der op zijn
bevel bedreven wreedheden, zou de geheele bevolking zich tegen hem
verzet en hem aan de Engelsche rechtspleging overgeleverd hebben. De
bloedverwanten zijner slachtoffers, echtgenooten, broeders, kinderen,
vrouwen, beweenden nog steeds hen, die de nabob bij honderden had doen
ombrengen. Een tijdvak van tien jaren was niet voldoende geweest om
de rechtmatigste gevoelens van wraak en haat uit te dooven. Het was
dan ook niet mogelijk, dat Dandou-Pant onvoorzichtig genoeg geweest
was zich juist in die provincie te wagen waar zijn naam door iedereen
verfoeid werd. Indien hij dus, zooals men zeide, de Indisch-Chineesche
grens weder was overschreden, indien een of andere onbekende drijfveer,
zo
|