leelijk tegen aan. En dat zal ook wel eens gebeuren. Maar ik _moet_
dat meemaken. En hoewel ik dikwijls moet omgaan met kerels, die er niets
in zien, mij mijn oogen uit mijn hoofd te krabben, zoodra de lust bij
hen opkomt, gaat er van dat bandietenleven een eigenaardige bekoring
uit, omdat het mij toont de menschelijke hartstochten in hun absoluut
ongebreidelden vorm. Mijn eerste studie over crimineele anthropologie
zal nu verschijnen in "Groot Nederland". Hierbij doet zich het
eigenaardige feit voor, meneer....
--Ik luister.
--... is er een natuur-historicus, meneer, die het in zijn hoofd haalt,
de wilde beesten te gaan bestudeeren in den dierentuin? Wat is een leeuw
in een beestentuin? Kun je hem achter de tralies ooit mooi zien knauwen
op zijn prooi, kun je daar ooit waarnemen dat onvergelijkelijk grootsche
zoeken naar zijn prooi? En waar, meneer, bestudeeren de weinige
crimineel-anthropologen, die wij hier hebben, den misdadiger? In de
gevangenis, meneer, nooit in de vrijheid, nooit in de werkelijkheid. O!
die heeren kunnen misschien iets weten van den schedelbouw van een
misdadiger, van zijn morphologie, maar ga hun eens vragen wat zij u
kunnen vertellen van de verschrikkelijk diepe grotten en spelonken van
de misdadigersziel? Weten zij hoe de moordenaar, de souteneur, de
kinderen-verkrachter, de ontaarde, de prostitue, de inbreker denkt,
leeft, voelt, werkt?...
En terwijl ik in het hartje van den Jordaan studie maak van de
alleruiterste depravatie, terwijl ik slaap bij het Leger des Heils,
samenwoon met moordenaars, kan het mij gebeuren, dat ik een enkel
verloren uurtje zit te studeeren in Darwin, Rousseau, mij dring in het
gekristalliseerde leven van vroegere eeuwen, die eeuwen, die ik
werkelijk zie, ieder in haar eigen kleur, als groote hallen, waar ik kan
wandelen.
En ... mijn natuur is zeer pessimistisch. Is niet bij iederen idealist
de grondtoon zeer somber? Bij tijd en wijle vind ik 't heele leven, ook
't allergrootste, nietig. Ach, vraag ik mij dan dikwijls af, waar heeft
toch zoo'n Rembrandt voor geleefd? Is een planeet, die daar zoo verre
staat te schitteren, in zijn eeuwigheid niet veel grooter, ondanks zijn
onbewustheid, dan wij, al zijn wij ons van ons innerlijk wezen bewust?"
Weer stond hij op, Querido, en nu begreep ik wat zijn ongeduldig
halsgerek beduidde. Want plots sloeg hij de balkondeuren open en trok
mij naar buiten. Daar, voor ons, in de herfstschemering, in vochte
violette nevelen
|