meden,"--die heb ik
eigenlijk al beantwoord. Er zal kunst zijn, zoolang er menschen zijn; en
werden die menschen engelen,--dan denk ik aan hetgeen die lieve
Franciscaner zei, die met mij voor een schilderij van Raphael stond: "En
hoe zal hij niet schilderen, nu dat hij in den Hemel is!"
Ik hoop, waarde heer d'Oliveira, u naar wensen te hebben ingelicht,
zonder al te langdradig te worden. Geloof mij, met onderscheiding, uw
dienstvaardige
CAREL SCHARTEN.
BIBLIOGRAPHIE:
Bijdragen in "Amsterdammer", "Arbeid", "Kroniek," "Spectator" en "De
Gids". In dit laatste tijdschrift, sedert 1903, aanvankelijk in
samenwerking met M. Scharten-Antink, het "Overzicht der Nederlandsche
Letteren"--Voorhal (Verzen) (1901)--Guido Gezelle (1902)--De Krachten
der Toekomst (1909)--Het Spelling-vraagstuk (1911)--Het wezen en de
zending der letterkundigkritiek. (1913).
In samenwerking met M. Scharten-Antink: Een Huis vol Menschen, verhaal
uit het Parijsche leven (1908)--De Vreemde Heerschers, verhaal van de
Italiaansche meren (1911)--Julie Simon, de levensroman van R.C.
Bakhuizen v.d. Brink (1914).
Vertalingen:
Jules Renard, Natuurlijke Historietjes (1909) In samenwerking met M.
Scharten-Antink: Honore de Balzac: Het gevloekte kind (1906)
VOETNOTEN:
[6] Even opmerkenswaardig als verklaarbaar is, dat degenen onder de
jongeren, die het meest over hebben van de anarchistische exuberantie
der Nieuwegidsers, de Joodsche schrijvers zijn, die, van den anderen
kant, aan de "Nieuwe Gids" en diens zich-opsluiten-in-zich-zelf geheel
zijn ontgroeid, menschenscheppers als zij bij uitstek werden: Querido,
en Heijermans in zijn Diamantstad.
[7] Ons laatste, _historische_, werk "Julie Simon", blijft natuurlijk
buiten de volgende mededeelingen.
ADAMA VAN SCHELTEMA
[Illustratie: Foto Koene & Buettinghausen ADAMA VAN SCHELTEMA
(Amsterdamsche periode)]
[Illustratie: ADAMA VAN SCHELTEMA]
(* 1877)
Wie de leidende personen van ons nationaal geestelijk leven opzoekt,
leert daardoor tevens ons land in zijn meest karakteristieke plekken
kennen. Hij raakt zoo vertrouwd ook met de omgeving van denkers en
kunstenaars, dat hij verband en overeenstemming gaat bespeuren tusschen
man en woonplaats; niet alsof het milieu den man en zijn denkwijze
gemaakt had', maar aldus, dat de man na lang zwerven een zoo passende
woonplaats heeft gevonden, dat hij er uit schijnt te groeien.
Ditmaal voerde mijn weg, van het doodsche asfalt, door
|