nis van den
dichter is, dat hij, zooals ik in mijn voorrede zeg, geeft het
voorgevoel van een levensbeschouwing?
--Inderdaad heeft de dichter een groote functie in de gemeenschap, omdat
hij altijd de essencie van het leven zelf geeft en als aanvoeler van het
leven de groote dingen des levens laat voelen en denken, het leven van
anderen dus intensiever maakt.
--Lezer, geen van de schrijvers die ik tot nu toe bezocht, heeft zich
zoo duidelijk met mij gesteld tegenover het ethisch agnosticisme, dat
naar ik meen de inhoud was van "De Nieuwe Gids". Ge kunt begrijpen dat
ik hier den jongen dichter onderbrak en met eenige spanning (in het
gesprek terug-grijpend) vroeg:
... Zoeken, toch met de zekerheid dat het antwoord gevonden _kan_
worden?
Maar ik viel uit de wolken:
--Ik zoek niet met de zekerheid dat gevonden kan worden, luidde het
antwoord, na lang peinzen gegeven, anders had ik het voornaamste al
gevonden. Als je weet dat de zin des levens er is, dan heb je hem al,
maar ik weet niet dat de zin des levens er is....
Ik kan mijzelf een gemeenschapsdichter noemen in een geheel anderen zin
dan de socialisten. Naar den schijn zoudt ge niet zeggen dat het zoo is,
maar in werkelijkheid is het zoo: De redeloosheid van het leven en het
verdriet van den mensen is mijn geheele aanleiding. Mijn geheele liefde
is voor het menschelijk leven, den mensch bezig zien in zijn doen en
laten is mijn grootste genot, al brengt het weer tot verdriet. Ik kan
mij niet uiten, zonder mij mensch onder de menschen te voelen, en het
kan niet anders of, wanneer ik mijn innerlijk leven uitspreek, spreek ik
ook voor de andere menschen. Ik voel me zelf niet als individu, maar als
mensch.
--Maar toch niet als dichter van de gemeenschap?
--Neen, tenminste wanneer u die uitdrukking in leerstelligen zin
gebruikt, want dan kom je precies op het verkeerde standpunt terecht.
Een dichter van de gemeenschap is voor mij bijna een onmogelijkheid.
Want de mensch heeft ongelooflijk veel aan een groote menschelijke
persoonlijkheid, en zoodra u spreekt van een dichter van de gemeenschap,
zoudt ge tot een poezie komen die, wanneer ze werkelijk poezie van de
gemeenschap was, de opheffing van de persoonlijkheid des schrijvers zou
beteekenen. Poezie wordt op die manier de grootste gemeene deeler op de
onderdeelen der gemeenschap. Wat blijft er dan over van haar hooge
idealiteit?...
Daarom ben ik het zoo vreeselijk oneens met Adama van Scheltema, wanneer
|