stekelig
electriek beschenen, onzer eerste koopstad, langs bosch- en duinrand
naar de jonge kunstenaarskolonie Bergen.
In deze streek, zoo bevallig door Hildebrand geteekend, hebben de
dorpers blijkbaar nog niet begrepen dat die stadsmenschen toch wel
komen, en, misschien ook wel in verband met het soort stadsmenschen dat
er komt, hebben ze, heel anders dan de Zandvoorters bijv., een bijna
kinderlijke beleefdheid, een natuurlijke welgemanierdheid bewaard, welke
herinnert aan de landlieden, door de dichters uit de Engelsche
meeren-school bezongen. Ze detoneeren niet in de mooie natuur. Men kan
zich ongestoord aan zijn stemming overgeven, en aan die eigenaardige
stilte, die door de nabijheid van de wijde zee veroorzaakt wordt--ook al
ontmoet men nu en dan een afgezwoegden, schonkigen dorpeling.
--Hier, op de grens tusschen ons vette akker- en weiland en onze
hoogste duinen, waar men, ver van Amsterdam, toch iets van Amsterdam's
beste essence meent te proeven, heeft Adama van Scheltema zich onlangs
neergezet in zijn huisje genaamd "De Windroos".
En als men in het portiek staat, naast de bakken met vroolijk-decoratieve
geraniums, leest men, voordat men de deur _verder_ openduwt, het opschrift:
Ik zie naar ieder wind
Op elke verre kust
Doch in mij zelve vindt
Gij aller streken rust.
een fiere uitspraak, die den dichter welke haar vormde op
karakteristieke wijze eert.
Het lage huisje, onder zijn hooge roode dak, ligt verscholen achter een
boschje jong eikenhout, waarin men een toegangslaan heeft uitgehakt,
iets ter zijde van den hoofdweg. Er achter een weiland, dat tegen de
duinhelling verloopt, met veel bloemen, de eigenaardige flora van die
streken: naast de schimmig-armoedige witte klaver, de welgedane roode
klaver; naast de stijlige purpur-bloeiende bastaard-wederik, de thijm;
naast witte koekoeksbloem, de gele honing-klavers met hun doordringenden
geur van versch gesneden gras. Waar de duinen beginnen, staat de forsche
boer met donkeren ringbaard, die mij zooeven vriendelijk groetend den
weg wees, in de stralen van de dalende zon bedaard zijn hooi te keeren.
En om hem heen dartelt een wit paard, lezer, een paard dat zich
heelemaal vrij voelt en, naar ik verneem, bijna nooit werkt. Zijn lange
witte manen en zijn lange witte staart wapperen hem na, terwijl het in
wijde sprongen over de vlakte giert en zijn lenige flanken schudt om
toch maar vooral zijn vroolijkheid te uiten. We zien dit alles, geleund
|