an menschen, die op heel bijzondere wijze dansen. De heele straat
staat te branden in het goud-coloriet van den zomerdag. De witgejakte
meiden, met de prachtige bloote nekken, dansen in geweldige rijen, en de
kerels staan rustig te beschouwen het rokkengezwaai van die meiden. De
wasem van 't goud van den dag slaat je tegemoet en die goudbeschenen
meiden staan zich daar uit te leven, te midden van die angstwekkend-
vulgaire, doch triestig-eentonige muziek, die er stroomt uit de strotten
van die orgels, uit de kelen van de registers, te midden van dien gouden
zonnezang.... O, als ik daar bij ben, dan kan ik niet komen tot een
objectieve beschouwing van zoo'n straat. Dan zie ik alles als een
onmetelijk groot schilderij, met een wasem van Rembrandt-goud er over
heen. Zoo zie ik al de grachten van de oude stad, met haar oude
pakhuizen en haar wankele trapgevels. Ach, als een schilder heb ik op
alle uren van den dag de tonaliteit van de stad bestudeerd, en ik zeg
't u, meneer, dat ik 't schande vind, dat ik daar nog nooit een
schilder heb ontmoet. Die oude stad Amsterdam is van een geheimzinnige
schoonheid, een wonder van atmosfeer en tonaliteit, en daarom zal ik
mij er nooit toe kunnen bepalen, alleen het menschenleven van de
Jordaan weer te geven. De omgeving moet erbij, altijd weer de omgeving
... een mensch op zichzelf bestaat niet!... Aan de Teertuinen, daar
heb ik 's morgens om vijf uur staan blauwbekken om mee te mogen doen
aan het sneeuwscheppen, en zeer diep is mij bijgebleven de impressie
van den zeldzaam-verlaten wit-sneeuwen ochtend. Er zijn geen twee in
ons heele land, die de woningtoestanden in de Jordaan zoo goed kennen
als ik, dat durf ik gerust te zeggen. De menschen_massa_, die vind ik
het schoonst, die beheerscht mij altijd. Een figuur op zichzelf
schilderen vind ik heel aardig, en mijn Bresser en mijn Strooper
toonen wel, dat ik dat niet versmaad, maar het meest voel ik voor den
_drom_. Mijn vrienden zeggen wel eens: Kerel, je bent absoluut
schilder, en ik voel 't: dikwijls heb ik een schilders-temperament.
Ik wil in een van de deelen van mijn Epos het misdadigersleven beelden,
zooals het leeft en werkt in de duisternis en de angstige
buurtverborgenheid in de hoofdstad. Ik omgeef mij met misdadigers. Ik
leef met misdadigers, dikwijls in de gevaarlijkste omstandigheden. Dit
werk is, met het oog op de chantage, allerellendigst. De
hoofd-commissaris heeft 't mij indertijd gezegd: Kerel, je loopt er nog
eens
|