n, de linksche sterk geteekend door
het rusten op het been aan die zijde, achteloos met eene dikke stof als
rok omhangen, die de bruingebrande, maar fijne enkels zien liet, terwijl
de voeten scholen onder de heistammen,--zoo was zij een beeld van
slechts even gerijpte jeugd, slank, lenig, veerkrachtig, een natuurkind
met eene merkwaardige sierlijkheid en harmonie van verhoudingen in hare
vormen.
Straks bukte zij, en zich in een kleinen waterplas spiegelend, ging zij
de dicht en rijk groeiende, los golvende, blonde haren bijeenvlechten.
Eerste daad van een nog duister, maar zachtkens uit zijn natuurslaap
oplevend zelfbewustzijn.
Wat ging er bij die handeling om in het hoofd van dat natuurkind,
geboren en opgewassen in de eenzaamheid? Zoo mogen wij wel vragen, als
wij bedenken, dat zij in den leeftijd was, waarop wat het sterkst
heerscht de verbeeldingskracht is. Wat al visioenen kwamen in dien
tooverspiegel des waters haar voor den geest? Wat voor nikkers keken van
onder door het heldere medium haar in de oogen? Kind, wat doet gij! Het
is de eerste voetstap, dien gij zet uit uw Eden, uit uwe volstrekte en
onbewuste onschuld, uit uw natuurstaat. Helder is toch nog de spiegel,
waarin gij kijkt, helder als uw gemoed tot nu was; maar gij hebt de
betoovering verbroken, van nu af _moeten_ er wolken overheen gaan,
_moet_ die heldere oppervlakte door het slib, dat op den bodem ligt,
verduisterd worden.
Zooals ik haar bespied had, bracht ik haar snel met eenige trekken op
mijn teekenboek, maar nauwelijks snel genoeg of zij zag het plotseling,
en trok, met een donkeren blos over hals en wangen, de pas gevlochten
haren uiteen, als door een duister instinct gedreven om mij een bewijs
te geven van het argelooze harer daad, maar juist daardoor de kleine
wereld van haar binnenste openbarend.
Ik.--Waar woont gij?
Het meisje (bedremmeld).--Wat?
Ik.--Waar uw huis is?
Ginds--wees zij met den uitgestrekten, arm naar een kleine hut, in de
verte nauwelijks van den grond te onderscheiden, en meteen op twee
vingers fluitend, bracht zij de geiten naar zich toe, en ging ze met
haar langen stok den weg huiswaarts opdrijven.
Ik.--Laat mij met u gaan: vertel mij intusschen iets van uw huis: wie
zijn daar te huis?
Zij (aarzelend en met zeker wantrouwen, omdat ik haar in hare naieve
handeling gezien had).--Thuis zijn wij met ons vijven,--de oudste is
weg,--ik ben nu de oudste.
Ik.--Hebt gij vader en moeder?
Zij.--Vader hakt
|